Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 20 oktober 1995

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


De vrouw wil worden toegelaten tot de diakenopleiding van de RK- kerk.
Deze toegang wordt haar geweigerd omdat zij vrouw is. Het oordeel van
het hof dat het beroep op art. 3 EVRM niet kan slagen omdat de
niet-toelating van de vrouw tot de diakenopleiding op de enkele grond
dat zij een vrouw is, geen vernederende behandeling in de zin van art.
3 EVRM is, kan niet in cassatie op zijn juistheid worden getoetst. Het
oordeel van het hof is ook niet onbegrijpelijk of ongenoegzaam
gemotiveerd. De wetgever heeft voor de onderhavige casus onmiskenbaar
een algemeen luidende uitzondering willen maken op het verbod
onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen. Geen strijd met het
bepaalde in art. 5 lid 3, aanhef en onder a WGB, aldus de Hoge Raad. De
vrijheid van godsdienst brengt met zich mee dat voor de bekleding van
geestelijke ambten en de opleiding daartoe onderscheid tussen mannen en
vrouwen mag worden gemaakt.

Volledige tekst

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiseressen tot cassatie – verder afzonderlijk te noemen: A en de
Stichting – hebben bij exploit van 27 september 1991 verweerder in
cassatie – verder te noemen de Bisschop – gedagvaard voor de Rechtbank te
‘s- Hertogenbosch en – na vermeerdering van eis – gevorderd de Bisschop
te veroordelen A, toe te laten tot de diakenopleiding van het bisdom
‘s- Hertogenbosch, met veroordeling van de Bisschop tot betaling van
een dwangsom van ƒ 10 000 voor iedere scholingsbijeenkomst, waarbij A
feitelijk de toegang tot vorenbedoelde diakenopleiding wordt ontzegd.

De Bisschop heeft bij conclusie van antwoord gevorderd A en de
Stichting niet ontvankelijk te verklaren in hun vorderingen, althans
aan hen deze te ontzeggen. Bij vonnis van 11 december 1992 heeft de
Rechtbank de Stichting niet ontvankelijk verklaard in haar vordering en
A haar vordering ontzegd. Tegen dit vonnis hebben A en de Stichting
hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch. Bij
memorie van grieven hebben zij hun eis vermeerderd met een subsidiaire
vordering inhoudende dat de Bisschop wordt veroordeeld om op straffe
van een dwangsom op de eerstkomende Nederlandse Bischoppenconferentie
de vraag voor te leggen of overeenkomstig de hedendaagse theologische
opvattingen en de huidige pastorale situatie vrouwen tot diaken kunnen
worden gewijd.

Bij arrest van 6 juni 1994 heeft het Hof het bestreden vonnis
bekrachtigd en de subsidiaire vorderingen van A en de Stichting
afgewezen. Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie.

Tegen het arrest van het Hof hebben A en de Stichting beroep in
cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit. De Bisschop heeft geconcludeerd tot verwerping
van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Vranken strekt tot verwerping van
het beroep.

3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende
worden uitgegaan. Bij brief van 19 maart 1990 heeft A verzocht om
toelating tot de diakenopleiding van het Bisdom ”s-Hertogenbosch;
daarbij heeft zij de wens kenbaar gemaakt om na voltooiing van deze
opleiding te worden gewijd tot diaken in het Bisdom. Deze toelating is
haar geweigerd op de grond dat in de Rooms-Katholieke kerk alleen
mannen tot diaken kunnen worden gewijd en diegenen die niet voor de
wijding tot diaken in aanmerking komen, ook niet tot de diakenopleiding
kunnen worden toegelaten. A heeft vervolgens bij brief van 7 april 1991
de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid
verzocht een oordeel uit te spreken over voormelde weigering. Bij
uitspraak van 2 juni 1992 heeft de Commissie als haar oordeel
uitgesproken dat de Bisschop door deze weigering niet een onderscheid
naar geslacht heeft gemaakt dat in strijd is met de Wet gelijke
behandeling van mannen en vrouwen (hierna: WGB).

3.2 A en de Stichting hebben de Bisschop in rechte betrokken en hebben
gevorderd deze te veroordelen om A toe te laten tot die diakenopleiding
van het Bisdom. De Stichting is opgericht bij notariele akte van 9
november 1990 en stelt zich, samengevat, ten doel het
aanmoedigen, bewerkstelligen en bewaken van de gelijkheid en
gelijkwaardigheid van het aandeel van mannen en vrouwen op alle
werkterreinen van en bij alle functies binnen de Rooms Katholieke Kerk
alsmede het opkomen voor personen die zich inzetten voor de emancipatie
van de vrouw binnen deze kerk. De Rechtbank heeft de Stichting niet
ontvankelijk verklaard in haar vordering en heeft de vordering van A
ontzegd. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd en twee
subsidiaire vorderingen, die in appel bijwege van vermeerdering van eis
waren ingesteld, afgewezen. De middelen richten zich tegen ’s Hofs
arrest, voor zover daarbij het vonnis van de Rechtbank is bekrachtigd.

3.3. Middel I keert zich tegen ’s Hofs oordeel in rov. 4.3 en 4.3.2.
dat de Stichting niet ontvankelijk is in de primaire vordering, omdat
zij niet zelf rechtstreeks belang heeft bij de vordering tot toelating
van A tot de diakenopleiding en evenmin sprake is van een bundeling van
de bij de vordering betrokken belangen, die geacht kan worden een
efficiente en/of effectieve bescherming van die belangen te bevorderen.
Het middel betoogt dat, ofschoon de primaire vordering is toegespitst
op de toelating A, de weigering om haar toe te laten principieel van
aard is, en wel zo principieel dat slechts een succesvolle procedure
behoeft te worden gevoerd om hetzelfde recht voor andere vrouwen te
claimen; aldus bundelt de Stichting de belangen van alle vrouwen (en
mannen) die toelating van vrouwen tot de diakenopleiding willen en in
het verlengde daarvan de wijding. Uit dit betoog volgt echter niet dat
de Stichting een eigen belang heeft bij de vordering tot toelating van
A tot de diakenopleiding of dat kan worden gesproken van een bundeling
van bij die vordering betrokken belangen van anderen dan A. Voorts
miskent het middel – voor zover het een beroep doet op het principiele
karakter van deze aak – dat, ook zonder dat de Stichting in deze
procedure naast A optreedt, andere vrouwen die in een overeenkomstige
positie als A verkeren, zullen kunnen profiteren van het praktische
gevolg, gelegen in de verwachting dat, zo de vordering van A zou worden
toegewezen, de rechter in volgende, soortgelijke zaken in dezelfde zin
zal beslissen. Middel 1 faalt derhalve.

3.4. Middel II richt zich tegen rov. 4.5.2., waarin het Hof heeft
geoordeeld dat het beroep van A op art. 3 EVRM niet kan slagen,
aangezien de niet-toelating van haar tot de diakenopleiding op de
enkele grond dat zij een vrouw is, geen vernederende behandeling in de
zin van voormelde verdragsbepaling is. Het middel faalt, aangezien dit
oordeel geen blijk geeft van een onjuiste opvatting omtrent het begrip
vernederende behandeling’ in de zin van art. 3 EVRM en voor het
overige, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie
niet op zijn juistheid kan worden getoetst. Het is ook niet
onbegrijpelijk of ongenoegzaam gemotiveerd, mede in aanmerking genomen
dat voor de toepasselijkheid van art. 3 niet beslissend is of de
betrokkenen persoonlijk de gewraakte behandeling als vernederend
ervaart. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.

3.5. Middel III keert zich tegen rov. 4.7.3. en 4.7.4. van het ’s Hofs
arrest en strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte tot de slotsom is
gekomen dat het niet toelaten van A tot de diakenopleiding niet in
strijd is met art. 5 lid 3 WGB en art. 2 lid 2 van de Richtlijn van de
Raad van de Europese Gemeenschappen van 9 februari 1976 betreffende de
tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen
en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de
beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de
arbeidsvoorwaarden (76/207/EEG). Voor zover het middel betoogt dat het
bepaalde in art. 5 lid 3 aanhef en onder a, WGB de Bisschop niet de
vrijheid geeft A niet tot de diakenopleiding toe te laten op de grond
dat alleen mannen tot die opleiding kunnen worden toegelaten, vindt het
geen steun in de WGB. Uit de bewoordingen van deze bepaling en uit de
bij Memorie van Toelichting gegeven toelichting blijkt onmiskenbaar dat
de wetgever met een beroep op eerbiediging van de in art. 6 van de
Grondwet neergelegde vrijheid van godsdienst en levensovertuiging voor
wat betreft de toegang tot en de opleiding voor geestelijke ambten en
algemeen luidende uitzondering heeft willen maken op het verbod om
onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen. (kamerstukken II
1986/87, 19 908, nr. 3, blz. 10 en 21). Hieruit vloeit voort dat,
anders dan het middel aanvoert, in dit verband niet van belang is in
hoeverre de maatstaven voor de in art. 5 lid 3, aanhef en onder b en c,
genoemde beroepsactiviteiten anders van aard zijn dan die voor de onder
a bedoelde beroepsactiviteiten. Voor zover het middel tevens klaagt
over strijd met het bepaalde in art. 2 lid 2 van voormelde Richtlijn,
stuit het hierop af dat de wettelijk voorschrift van art. 5 lid 3,
aanhef en onder a, WGB niet anders kan worden begrepen dan hiervoor
weergegeven, zodat het de rechter – ook al zou moeten worden aangenomen
dat deze uitleg niet geheel overeenstemt met de strekking van die
rechtlijnbepaling- niet vrijstaat het voorschrift terzijde te stellen
op grond van zijn verplichting de nationale wet zoveel mogelijk
richtlijnconform uit te leggen. Het vorenstaande brengt mede dat alle
in middel IV vervatte klachten falen.

3.6. Middel IV klaagt dat het hof zich heeft onthouden van een oordeel
omtrent de wijze waarop de bepalingen uit verdragen en uit de Grondwet
de in art. 6:162 BW neergelegde zorgvuldigheidsnorm ‘invullen’ en een
motivering hiervoor achterwege heeft gelaten. Het middel kan echter bij
gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, omdat het Hof
zich van zodanig oordeel niet heeft onthouden, doch in rov. 4.8.2. van
zijn arrest daaromtrent een oordeel heeft gegeven en het door A
ingenomen standpunt gemotiveerd heeft verworpen.

3.7. De middelen V en VI keren zich tegen laatstgenoemd oordeel van het
Hof, Zij zijn beide tevergeefs voorgesteld. het Hof heeft terecht aan
de door A ingeroepen wets- en verdragsbepalingen niet de door haar
verdedigde verstrekkende betekenis toegekend en geoordeeld dat de
vrijheid van godsdienst, gelet op meerbedoeld art. 5 lid 3, aanhef en
onder a, WGB, meebrengt dat voor de bekleding van geestelijke ambten en
de opleiding daartoe onderscheid tussen mannen en vrouwen mag worden
gemaakt, waaraan ook geen geschreven of ongeschreven rechtsregel in de
weg staat.

4. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep; veroordeelt A in de
kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde
van de Bisschop begroot op ƒ 577,20 aan verschotten en ƒ 3000 voor
salaris.

Rechters

Mrs Snijders, Roelvink, Mijnssen, Korthals Altes, Heemskerk