Instantie: Commissie gelijke behandeling, 30 oktober 1995

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Op grond van de CAO waaronder verzoekster valt, kunnen werknemers van
55 jaar en ouder aanspraak maken op arbeidsduurvermindering met behoud
van loon. Voorwaarde hiervoor is dat de werknemer een volledig
dienstverband heeft. Met betrekking tot de in beschouwing te nemen
gegevens overweegt de Commissie als volgt. Uit stukken die verzoekster
heeft overgelegd, blijkt naar het oordeel van de Commissie, dat de
werknemers in mei 1993 zijn geinformeerd over de op handen zijnde
fusie, waarbij per 1 juni 1993 de activa en passiva van X zijn
overgedragen aan Y. Dat de juridische fusie pas op 1 oktober 1993
plaats vond, is voor de onderhavige zaak niet doorslaggevend, nu uit
artikel 7A:1639aa BW volgt, dat de werknemers per 1 juni 1993 in dienst
kwamen van Y.

Hoewel de informatie over de datum waarop het personeel overging naar
de nieuwe firma inderdaad niet erg duidelijk is, meent de Commissie,
dat bij de beoordeling van deze zaak uitgegaan moet worden van de
gegevens betreffende de werknemers die (sinds 1 juni 1993) in dienst
waren bij X, zijnde verzoekster. Uit deze cijfers kan geconcludeerd
worden dat, anders dan verzoekster zegt te verwachten, het nadeel voor
vrouwen in de toekomst zal worden versterkt. De Commissie is op grond
van de gegevens van oordeel dat toepassing van de regeling arbeidsduur-
vermindering tot een verboden indirect onderscheid op grond van
geslacht leidt, tenzij voor dit onderscheid een objectieve
rechtvaardiging bestaat. Uit hetgeen deze aanvoerde, leidt de Commissie
af dat de regeling beoogt de belasting van de oudere werknemer te
verminderen, voor zover deze ontstaat door de werkzaamheden tijdens het
dienstverband. Om dit doel te bereiken kunnen werknemers van 55 jaar en
ouder op hun verzoek hun arbeidsduur verminderen met vier uur per week,
met behoud van loon.

Hoewel het doel op zich objectief gerechtvaardigd is, is de Commissie
van oordeel dat het gekozen middel niet geschikt kan worden geacht om
dat doel te bereiken. De Commissie concludeert dat de onderhavige
regeling niet geschikt, en derhalve ook niet noodzakelijk geacht kan
worden om het door de verzoekster beoogde doel te bereiken. Daarmee
staat vast dat verzoekster ook op grond van de personeelssamenstelling
na de fusie tot de Stichting Thuiszorg den Haag een niet
gerechtvaardigd onderscheid op grond van geslacht maakt.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 5 september 1995 verzocht de te Den Haag
(hierna: verzoekster) de Commissie gelijke behandeling haar oordeel uit
te spreken over de vraag, of de door haar toegepaste regeling voor
arbeidsduurvermindering voor werknemers van 55 jaar en ouder in strijd
is met de wetgeving gelijke behandeling.

1.2. Op grond van de CAO waaronder verzoekster valt, kunnen werknemers
van 55 jaar en ouder aanspraak maken op arbeidsduurvermindering met
behoud van loon. Voorwaarde hiervoor is dat de werknemer een volledig
dienstverband heeft.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld. Verzoekster heeft verzocht haar verzoek versneld
te behandelen. De Commissie heeft dit verzoek ingewilligd. Aangezien
deze zaak nauw verbonden is aan twee eerdere zaken die aan de Commissie
zijn voorgelegd (dossier nr D52, oordeel 95-6 en dossier nr D51,
oordeel 95-7), zijn de relevante gegevens uit die dossiers ook bij deze
zaak betrokken.

2.2. Vervolgens heeft de Commissie verzoekster opgeroepen haar
standpunt nader toe te lichten tijdens een zitting op 16 oktober 1995.
Voor deze zitting werd tevens de verzoekster van de eerdere zaak in
dossiers nr D52 en D51 uitgenodigd als belanghebbende.

Bij de zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoekster – mw
(personeelsfunctionaris sie Thuisservice) – dhr drs.
(hoofd personeel en organisatie ) – dhr mr
(advocaat )

Van de kant van de belanghebbende – dhr mr (advocaat mevrouw
, verzoekster in eerdere zaken)

van de kant van de Commissie – mw prof. mr J.E. Goldschmidt
(Kamervoorzitter) – mw mr J.R. Dierx (lid Kamer) – mw mr L.Y.
Goncalves-Ho Kang You (lid Kamer) – mw mr A.N. Veekamp (secretaris).

2.3. Na de zitting heeft de verzoekster op verzoek van de Commissie
schriftelijk nog een aantal gegevens overgelegd.

2.4. Het oordeel is vastgesteld door een ad hoc Kamer van de Commissie.
In deze Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoekster was wederpartij in een eerdere zaak die bij de
Commissie aanhangig was. Deze zaak betrof een vrouwelijke
deeltijdwerkende, die aanvankelijk toen zij 55 jaar werd recht heeft
gekregen op arbeidsduurvermindering evenredig aan die waar werknemers
met een volledig dienstverband recht op hebben bij het bereiken van de
leeftijd van 55 jaar. Later werd de arbeidsduurvermindering ingetrokken
omdat deze in strijd met de bindende bepalingen van de CAO was
toegekend. De CAO stond alleen voltijders arbeidsduurvermindering toe
bij het bereiken van de leeftijd van 55 jaar. Deze deeltijdwerkende
meende, dat verzoekster in strijd handelde met de wetgeving gelijke
behandeling, door deze arbeidsduurvermindering later weer ongedaan te
maken, omdat deze uitsluitend aan werknemers met een voltijds
dienstverband kon worden toegekend. De Commissie heeft de
deeltijdwerkende in het gelijk gesteld.

3.2. De deeltijdwerkende (hierna: belanghebbende) is inmiddels een
procedure bij de Kantonrechter te ’s Gravenhage begonnen. In de loop
van deze gerechtelijke procedure, heeft verzoekster in de onderhavige
zaak geconstateerd, dat de gegevens, op grond waarvan in de eerdere
zaak een vermoeden van indirect onderscheid werd geconstateerd, niet de
juiste waren. Verzoekster vraagt de Commissie daarom een oordeel te
geven op basis van de gecorrigeerde gegevens. Verzoekster paste in de
periode waar het verzoek betrekking op heeft de CAO Kruiswerk en
Tuberculosebestrijding 1992/1994 (hierna: de CAO) toe. Op grond van
artikel 3 van de CAO mag van de CAO-bepalingen in voor de werknemer
gunstige noch ongunstige zin worden afgeweken.

Artikel 29 lid 1 van de CAO stelt de arbeidsduur van de werknemer met
een volledig dienstverband op 40 uur per week. Artikel 29 lid 5 sub c
bepaalt vervolgens: ‘Aan werknemers met een volledig dienstverband die
de leeftijd van 55 jaar hebben bereikt, wordt op hun verzoek toegestaan
de wekelijkse arbeidsduur met behoud van salaris te bekorten met vier
uur.’

In de periode september 1993 tot februari 1995 is bovengenoemde
regeling toegepast. De achtergrond van deze regeling
arbeidsduurvermindering voor oudere werknemers, ligt in een onderzoek
door de in 1983 door CAO-partijen ingestelde paritaire Commissie Oudere
Werkne- nemers. Deze stelde voor de werkweek van werknemers van 55 jaar
en ouder met een voltijds dienstverband te bekorten, in verband met hun
geringere belastbaarheid. In de CAO 1984/1985 is toen voor de eerste
maal een regeling terzake opgenomen.

3.4. De CAO is per 1 januari 1995 vervallen, de verzoekster valt vanaf
deze datum onder een andere CAO, met een andere werkingssfeer.
Verzoekster heeft gegevens met betrekking op het personeelsbestand per
1 september 1993 en per 1 augustus 1995 verstrekt. Vast staat evenwel
dat het verzoek betrekking heeft op de situatie zoals die gold in
september 1993.

Onder de CAO vielen in december 1993 in totaal 1.561 mannen en 25.794
vrouwen. Op 31 december 1993 waren 134 mannen en 1.225 vrouwen 55 jaar
of ouder. Van deze groep werkten op die datum 96 mannen en 972 vrouwen
in deeltijd.

Bij verzoekster werkten in september 1993 198 mannen en 3313 vrouwen.
Op 1 september 1993 waren er 8 mannen en 346 vrouwen 55 jaar of ouder.
Van hen werkten 6 mannen en 323 vrouwen in deeltijd.

3.5. Verzoekster stelt ter toelichting op het verzoek het volgende. In
de eerdere zaak waren abusievelijk de personeelscijfers overgelegd, die
betrekking hadden op de , zijnde de instelling
waarbij de verzoekster in de eerdere zaken werkzaam was voordat deze
tengevolge van een fusie is opgenomen in de
. Tengevolge van deze fusie kwamen de werknemers, waaronder
belanghebbende, op grond van artikel 7A:1639aa BW, per 1 juni 1993 van
rechtswege in dienst van verzoekster. Op deze datum vond de overname
van activa en passiva plaats. Op 1 oktober volgde de juridische
overname.

3.6. Verzoekster meent, dat de thans bekende personeelscijfers niet
kunnen leiden tot een vermoeden van indirect onderscheid. Daarbij wijst
zij er tevens op, dat dit zeker niet het geval is, indien ook de
deeltijdewerkers onder de 55 jaar bij het onderzoek betrokken worden.

3.7. Belanghebbende betwist dat 1 juni 1993 als datum van de overgang
van de werknemers kan worden gehanteerd. De juridische fusie vond
immers pas op 1 oktober 1993 plaats. De werknemers hebben ook pas na 1
oktober 1993 vernomen, dat hun dienstverband was overgegaan. Om die
reden moet volgens belanghebbende uitgegaan worden van de gegevens
zoals opgenomen in oordeel 95-6 van de Commissie.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of verzoekster in strijd met de wetgeving
gelijke behandeling handelt, door werknemers op grond van hun
deeltijddienstverband uit te sluiten van de regeling voor
arbeidsduurvermindering zoals omschreven in artikel 29 lid 5 sub c van
de CAO.

4.2. Tot 1 september 1994 waren de Wet gelijke behandeling van mannen
en vrouwen (WGB; Stb. 1989, 168) en artikel 7A:1637ij Burgerlijk
Wetboek (BW) van kracht. Op 1 september 1994 trad de Algemene wet
gelijke behandeling (AWGB; Stb. 1994, 230) in werking. Deze heeft de
WGB en artikel 7A:1637ij BW, op een aantal aanpassingen na, evenwel
onverlet gelaten.

Getoetst moet dus worden aan artikel 7A:1637ij BW. Dit artikel bepaalt
dat de werkgever onder andere in de arbeidsvoorwaarden geen direct of
indirect onderscheid tussen mannen en vrouwen mag maken. Onder indirect
onderscheid wordt verstaan onderscheid op grond van andere
hoedanigheden dan het geslacht dat onderscheid op grond van geslacht
tot gevolg heeft, tenzij dit onderscheid objectief gerechtvaardigd is
(artikel 7A:1637ij lid 5 BW).

4.3. Artikel 29 lid 5 sub c van de CAO betreft een arbeids- voorwaarde
in de zin van artikel 7A:1637ij BW. Om na te gaan of er hier sprake is
van een verboden indirect onderscheid, zal de Commissie eerst nagaan of
de wijze waarop de weder- partij de onderhavige regeling binnen haar
organisatie toepast, voor personen van een geslacht een nadelig effect
heeft. Zij hanteert hierbij in het algemeen relatieve cijfers,
aangezien daardoor rekening wordt gehouden met het aandeel dat mannen
respectievelijk vrouwen hebben in het personeelsbestand van de
wederpartij.

Bij een bestand waarin mannen en vrouwen niet een ongeveer gelijk
aandeel hebben, zouden absolute aantallen een vertekend beeld kunnen
geven (Een voorbeeld: een onderneming waarin 10 vrouwen en 1000 mannen
werken. Van de vrouwen werken er 9 in deeltijd, van de mannen ook. Stel
dat deeltijdwerkers een lager uurloon ontvangen dan voltijdwerkers.
Indien men alleen kijkt naar de aantallen (dus de absolute getallen)
werkt onderscheid ten nadele van deeltijders gelijk uit naar geslacht;
er zijn immers 9 vrouwen en 9 mannen die benadeeld worden. Toch zal
duidelijk zijn dat met name de vrouwen nadelig getroffen worden: immers
9 van de 10 vrouwen tegenover 9 van de 1000 mannen worden nadelig
getroffen).

4.4. Met betrekking tot de in beschouwing te nemen gegevens overweegt
de Commissie als volgt. Uit stukken die verzoekster heeft overgelegd,
blijkt naar het oordeel van de Commissie, dat de werknemers in mei 1993
zijn geinformeerd over de op handen zijnde fusie, waarbij per 1 juni
1993 de activa en passiva van de zijn
overgedragen aan de . Dat de juridische
fusie pas op 1 oktober 1993 plaats vond, is voor de onderhavige zaak
niet doorslaggevend, nu uit artikel 7A:1639aa BW volgt, dat de
werknemers per 1 juni 1993 in dienst kwamen van de . Hoewel
de informatie over de datum waarop het personeel overging naar de
nieuwe inderdaad niet erg duidelijk is, meent de Commissie,
dat bij de beoordeling van deze zaak uitgegaan moet worden van de
gegevens betreffende de werknemers die (sinds 1 juni 1993) in dienst
waren bij , zijnde
verzoekster.

4.5. Op 1 september 1993 werkten er bij verzoekster 198 mannen en 3313
vrouwen, waarvan 8 mannen en 346 vrouwen die 55 jaar of ouder waren. 6
van deze mannen ouder dan 55 jaar werkten in deeltijd (75%). Van de
vrouwen werkten er 323 in deeltijd, dat is 93% van alle vrouwen van 55
jaar of ouder.

Uit deze cijfers blijkt een betrekkelijk geringe oververtegenwoordiging
van het aandeel van vrouwelijke deeltijders ten opzichte van mannelijke
in de groep van 55 jaar en ouder: 1.2 keer zoveel vrouwen als mannen
werken naar verhouding in deeltijd. Anders dan in de eerdere zaak,
waarbij de verzoekster wederpartij was, worden er blijkens de thans
overgelegde gegevens ook mannen door de deeltijdgrens getroffen.

Deze cijfers duiden op een relatief nadeel voor vrouwen. Het gaat
evenwel, met name bij de mannen, om betrekkelijk kleine aantallen,
waardoor een kleine verschuiving in het personeelsbestand de
verhoudingen aanzienlijk kan veranderen. Teneinde na te gaan in
hoeverre het verwacht kan worden dat in de toekomst, wanneer meer
werknemers van verzoekster de leeftijd van 55 jaar zullen bereiken, het
relatieve nadeel zal verdwijnen, is tevens gekeken naar de totale
verdeling per 1 september 1993 tussen de mannen en vrouwen die in
deeltijd werken. Daarbij is gekeken naar de verhouding tussen
mannelijke en vrouwelijke deeltijdwerkenden onder de 55 jaar.

Dit levert het volgende beeld op

m v m55+ v55+ m55- v55-

deeltijd 115 3072 6 323 109 2749
voltijd 83 241 2 23 81 218
totaal 198 3313 8 346 190 2967

Dat wil zeggen de verhouding tussen het aantal vrouwen dat in deeltijd
werkt en het aantal mannelijke deeltijdwerkenden is als volgt: totale
personeel m:v= 58:93: 1.6 maal zoveel vrouwen in deeltijd m55+:v55+=
75:93= 1.2 maal zoveel vrouwen in deeltijd m55-:v55-= 57:93= 1.6 maal
zoveel vrouwen in deeltijd.

Uit deze cijfers kan geconcludeerd worden dat, anders dan verzoekster
zegt te verwachten, het nadeel voor vrouwen in de toekomst zal worden
versterkt.

4.6 Door verzoekster is tevens aangevoerd, dat het niet valt aan te
nemen dat de verhoudingen binnen haar instellingen wezenlijk afwijken
van die in de totale CAO- populatie. Anders dan in de eerdere zaak werd
aangenomen, vallen immers alle werknemers onder de CAO. Mede hierom,
teneinde zoveel mogelijk uit te sluiten dat uitgegaan wordt van een
toevallige afwijking van het landelijke beeld in de instelling van
verzoekster, is ook voor het totale CAO-personeel gekeken wat de
verhouding tussen mannelijke en vrouwelijke deeltijders onder de 55
jaar (van wie te verwachten valt dat zij in de toekomst van de regeling
gebruik zouden willen/kunnen maken) is. Dit levert de volgende cijfers
op (peildatum 31-12-1993)

m v m55+ v55+ m55- v55-

deeltijd 598 20966 96 972 502 19994
voltijd 963 4828 38 253 925 4575
totaal 1561 25794 134 1225 1427 24569

In relatieve cijfers betekent dit de volgende verhouding tussen
mannelijke en vrouwelijke deeltijdwerkenden: Totale personeel m:v=
38:81= 2.1 maal zoveel vrouwen in deeltijd m55+:v55+=72:79= 1.1 maal
zoveel vrouwen 55+ in deeltijd m55-:v55-=35:81= 2.3 maal zoveel vrouwen
55- in deeltijd.

Het beeld van de situatie op CAO niveau wijkt derhalve niet af van het
beeld dat de situatie bij verzoekster toont. Ook hier valt te
verwachten dat er relatief een aanzienlijk nadeel voor vrouwen zal
ontstaan wanneer meer werknemers de leeftijd van 55 jaar bereiken.

In de zaak die aan het verzoek vooraf ging heeft de Commissie de
cijfers met betrekking tot de werknemers onder de 55 jaar niet in de
overwegingen betrokken. Op basis van een kleinere beroepspopulatie dan
bij de werd immers een zeer grote oververtegenwoordiging
van vrouwelijke deeltijdwerkenden vastgesteld (geen enkele man werd
door de deeltijdgrens nadelig getroffen). Op CAO niveau waren voor de
groep 55 jaar en ouder de verhoudingen tussen mannelijke en vrouwelijke
deeltijdwerkenden onderling nagenoeg gelijk. In het personeelsbestand
waar het onderhavige verzoek betrekking op heeft, is nog steeds sprake
van een relatief nadeel voor vrouwen, maar dit relatieve nadeel is
kleiner dan in de eerdere zaak, en gebaseerd op betrekkelijk kleine
aantallen. Dit leidde ertoe dat de Commissie in het onderhavige geval
is overgegaan tot verder onderzoek teneinde inzicht te krijgen in de
representativiteit van de gegevens, zoals die op 1 september 1993 in de
instelling van verzoekster golden.

4.7. Uit het onderzoek blijkt dat de uitkomst dat meer vrouwelijke
deeltijdwerkenden bij de door de
onderhavige maatregel nadelig getroffen worden, niet op toeval berust,
doch, integendeel, vermoedelijk zal toenemen, wanneer meer
deeltijdwerkenden de leeftijd van 55 jaar bereiken. Dit beeld wordt
bevestigd door de gegevens over de personeelssamenstelling op
CAO-niveau, waar in de leeftijdsgroep onder de 55 jaar ook een zeer
grote oververtegenwoordiging van vrouwen onder de deeltijdwerkers is en
door het totale beeld. Er is om die redenen sprake van een vermoeden
van indirect onderscheid.

4.8. De Commissie is op grond van bovenstaande gegevens dan ook van
oordeel dat toepassing van de regeling arbeidsduur- vermindering tot
een verboden indirect onderscheid op grond van geslacht leidt, tenzij
voor dit onderscheid een objectieve rechtvaardiging bestaat. Onder een
objectieve rechtvaardigingsgrond verstaat de Commissie (Commissie
gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid, 5 maart 1990,
oordeelnummer 1-90-10; Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen,
Bilka- Kaufhaus versus Weber von Hartz, 13 mei 1986, zaak 170/84;
Rinner-Kuhn versus FWW Spezial Gebaudereinigung GmbH & Co.KG, 13 juli
1989, zaak 171/88)

– dat het onderscheid gemaakt wordt om een objectief gerechtvaardigd
doel te dienen en – daartoe middelen zijn gekozen die geschikt en
noodzakelijk zijn om dit doel te bereiken, terwijl – dit doel niet is
te bereiken op een andere wijze waarbij geen indirect onderscheid naar
geslacht wordt gemaakt.

4.9. De Commissie overweegt hieromtrent als volgt. Verzoekster heeft
aangevoerd verplicht te zijn de CAO -correct- toe te passen. Afwijken
in voor de werknemer gunstige dan wel ongunstige zin, is niet
toegestaan.

De Commissie overweegt op dit punt dat de verplichting om de CAO toe te
passen, de wederpartij niet ontslaat van de eigen verplichting tot
naleving van artikel 7A:1637ij BW. Deze eigen verplichting kan worden
afgeleid uit het feit dat verzoekster werkgever is van degene die door
de regeling getroffen worden. Artikel 7A:1637ij BW merkt namelijk
diegene die als werkgever moet worden beschouwd, als geadresseerde van
de norm aan (Zie ook onder meer Commissie gelijke behandeling van
mannen en vrouwen bij de arbeid, – 1 juli 1991, oordeelnummer
167A-91-415; – 5 december 1991, oordeelnummer 371-91-80; – 29 december
1992, oordeelnummer 364-92-71).

4.10. Voor wat betreft de rechtvaardiging voor de gewraakte regeling,
conformeert de verzoekster zich aan het in de eerdere zaak door de
gemachtigde van de CAO-partijen ingenomen standpunt.

Uit hetgeen deze aanvoerde, leidt de Commissie af dat de regeling
beoogt de belasting van de oudere werknemer te verminderen, voor zover
deze ontstaat door de werkzaamheden tijdens het dienstverband. Om dit
doel te bereiken kunnen werknemers van 55 jaar en ouder op hun verzoek
hun arbeidsduur verminderen met vier uur per week, met behoud van loon.

Hoewel het doel op zich objectief gerechtvaardigd is, is de Commissie
van oordeel dat het gekozen middel niet geschikt kan worden geacht om
dat doel te bereiken. Zij motiveert dit als volgt. In de eerdere zaak
werd aangegeven dat de relatief zwaardere belasting vanwege leeftijd
alleen voltijdwerkenden treft. De Commissie stelde vast dat dit
algemene uitgangspunt niet zonder meer als juist kan worden aanvaard.
De veronderstelde extra belasting is namelijk in z’n algemeenheid niet
vast te stellen, nu een en ander afhankelijk is van gestel,
persoonlijkheid en persoonlijke omstandigheden van de werknemer. Nog
afgezien van de vraag of de wederpartij met recht slechts die belasting
in ogenschouw neemt die door het dienstverband wordt veroorzaakt, geldt
ook in die situatie dat moeilijk in algemene zin die werkbelasting kan
worden bepaald. Immers, de regeling is van toepassing op functies van
verschillende inhoud (en dus met verschillende vormen van belasting),
terwijl er eveneens grote verschillen bestaan in de omvang van het
dienstverband van deeltijdwerkenden, waardoor de belasting nagenoeg
gelijk kan zijn aan die van een voltijdwerkende. Het feit dat de
wederpartij slechts op verzoek arbeidsduurvermindering toekent,
waardoor degenen die daaraan geen behoefte hebben, ervan kunnen afzien,
doet aan het bovenstaande niet af.

De regeling arbeidsduurvermindering oudere werknemers miskent namelijk,
dat ook oudere werknemers met een deeltijddienst- verband te kampen
kunnen krijgen met een relatief zware belasting door het werk. Dit zal
met name gelden voor werknemers met grotere deeltijdbanen, die soms
slechts een paar uur minder werken dan voltijdwerkers. De verzoekster
heeft niet aangetoond dat deze werknemers qua belastbaarheid een ander
gedrag zullen vertonen dan werknemers met een 40-urige werkweek. Dit
aspect is ook niet meegenomen in het onderzoek van de Commissie Oudere
Werknemers.

Op grond van het vorenstaande concludeert de Commissie dat de
onderhavige regeling niet geschikt, en derhalve ook niet noodzakelijk
geacht kan worden om het door de verzoekster beoogde doel te bereiken.

Daarmee staat vast dat verzoekster ook op grond van de
personeelssamenstelling na de fusie tot de Stichting Thuiszorg den Haag
een niet gerechtvaardigd onderscheid op grond van geslacht maakt.

4.11. Ten overvloede wijst de Commissie erop dat het niet uitgesloten
is dat een regeling die de belasting van oudere werknemers wil
verminderen, al naar gelang de omvang van een deeltijddienstverband kan
varieren. De Commissie kan zich voorstellen dat voor werknemers met een
kleine deeltijdbaan een dergelijke regeling niet nodig is. Wel dient
van te voren onderzocht te zijn welke groep als zodanig kan worden
aangemerkt, en of deze deeltijdwerkers inderdaad minder belast worden
tijdens hun dienstverband.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de
te Den Haag in strijd met artikel 7A:1637ij Burgerlijk Wetboek
indirect onderscheid naar geslacht maakt.

Rechters

mw prof. mr J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter), mw mr J.R. Dierx(lid Kamer), mw mr L.Y. Goncalves-Ho Kang You (lid Kamer), mw mr A.N.Veekamp (secretaris)