Instantie
Centrale Raad van Beroep
Samenvatting
Na zwangerschaps- en bevallingsverlof heeft de vrouw ontslag genomen.
De stelling van appellante dat zij wel in deeltijd zou hebben willen werken
bij de PTT levert geen reële beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt op, nu
appellante immers heeft betoogd dat het destijds niet mogelijk was bij de PTT
in deeltijd te werken.
Verder heeft de vrouw niet aannemelijk kunnen maken dat zij zich in die tijd
beschikbaar heeft gesteld voor de arbeidsmarkt. Terecht is haar een
WWV-uitkering ontzegd.
Volledige tekst
I. Ontstaan en loop van het geding
Naar aanleiding van een bezwaarschrift tegen een zijnerzijds genomen eerdere
beslissing heeft gedaagde onder dagtekening 29 september 1992 aan appellante
mededeling gedaan van een besluit betreffende de uitvoering van de Wet
Werkloosheidsvoorziening (hierna: WWV).
De Arrondissementsrechtbank te Arnhem heeft bij uitspraak van 26 juli 1994
het tegen voormelde beslissing ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante is van die uitspraak in hoger beroep gekomen op de in het
beroepschrift aangegeven gronden.
Van de zijde van gedaagde is op 18 april 1995 een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 12 oktober 1995, waar
appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar broer W.G. Joosten,
en waar gedaagde zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. Motivering
Appellante is tot 17 mei 1977 gedurende de normale arbeidstijd in dienst
geweest bij de P.T.T. te Arnhem.
Hieraan kwam, volgens de verklaring van appellante, na afloop van haar
zwangerschaps- en bevallingsverlof dat werd genoten in verband met de
geboorte van haar oudste kind op 23 maart 1977, een einde, omdat bij de
P.T.T. toentertijd niet de mogelijkheid bestond om in deeltijd te werken.
Op 4 november 1991 heeft appellante, naar aanleiding van berichten in de
krant omtrent het vervallen van de zogeheten kostwinnersbepaling in de WWV,
aan gedaagde verzocht haar een WWV-uitkering toe te kennen.
Bij beslissing van 7 april 1992 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen, omdat
appellante na haar ontslag op eigen verzoek, in verband met de verzorging van
haar kind en de huishouding, geacht werd niet reëel beschikbaar te zijn
geweest voor de arbeidsmarkt en om die reden niet werkloos was.
Bij het bestreden besluit is voormelde beslissing gehandhaafd.
De rechtbank heeft geoordeeld dat op 17 mei 1977 voor appellante, die wel
voldeed aan het toen nog in de WWV opgenomen zogeheten kostwinnersvereiste,
in beginsel een recht op WWV-uitkering is ontstaan. Daartoe is, kort gezegd,
overwogen dat er voor appellante op en na 17 mei 1977 geen objectieve
factoren waren die een reële beschikbaarstelling in de weg stonden, terwijl
uit de verklaringen van appellante niet ondubbelzinnig kon worden afgeleid,
dat zij niet beschikbaar was, reden waarom volgens de rechtbank aan
appellante op dit punt het voordeel van de twijfel zou moeten worden gegeven.
Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat appellantes recht op
WWV-uitkering op 8 maart 1979 wegens niet reële beschikbaarstelling is
geëindigd, terwijl appellante in de loop van 1991 weer beschikbaar is
geworden voor de arbeidsmarkt. Dat was evenwel, aldus de rechtbank, op een
moment dat, ingevolge het bepaalde in artikel 5, eerste lid van de
Invoeringswet Stelselherziening Sociale Zekerheid, van herleving van het
recht op WWV-uitkering geen sprake meer kon zijn.
Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat nog tot 1 januari 1992 een
beroep kon worden gedaan op de herleving van een eerder ontstaan
uitkeringsrecht. Van de zijde van gedaagde is in verweer aangevoerd dat er
bij de P.T.T. wel mogelijkheden waren om in deeltijd te blijven werken.
Allereerst is thans aan de orde het antwoord op de vraag of appellante
ingaande 17 mei 1977 beschikbaar was voor de arbeidsmarkt en mitsdien als
werkloos in de zin van artikel 9, eerste lid, van de WWV kon worden
aangemerkt. De stelling van appellante dat zij wel in deeltijd zou hebben
willen werken bij de P.T.T. levert geen reële beschikbaarheid voor de
arbeidsmarkt op, nu appellante immers tevens heeft betoogd dat het, althans
voor het eigen personeel, destijds niet mogelijk was bij de P.T.T. in
deeltijd te werken.
De Raad is voorts van oordeel dat appellante op geen enkele wijze aannemelijk
heeft gemaakt dat zij indertijd zich als werkzoekende heeft laten inschrijven
bij het Gewestelijk Arbeidsbureau dan wel sollicitatieactiviteiten heeft
ontplooid. Appellante heeft zelfs niet een begin van bewijs van haar
beschikbaarstelling voor de arbeidsmarkt geleverd.
Van de zijde van appellante is in dit verband aangevoerd dat het haar niet
aangerekend kan worden dat zij de bewijsstukken van haar beschikbaarheid voor
de arbeidsmarkt niet heeft bewaard.
De Raad overweegt hieromtrent dat tussen partijen niet in geschil is, en dat
ook voor de Raad vast staat, dat appellante indertijd voldeed aan
eerdergenoemd in de WWV opgenomen kostwinnersvereiste. Appellante zou
derhalve, indien zij destijds werkloos was geweest, in beginsel in aanmerking
hebben kunnen komen voor een WWV-uitkering. Dat zij zodanige uitkering toen
wegens onwetendheid niet heeft aangevraagd dient voor haar risico te blijven.
Anders dan de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat het in de gegeven
omstandigheden volledig op de weg van appellante ligt buiten enige twijfel te
stellen dat zij destijds beschikbaar was voor de arbeidsmarkt.
Nu niet gebleken is dat appellante zich in mei 1977 aansluitend aan haar
betrekking bij de P.T.T. beschikbaar heeft gesteld voor de arbeidsmarkt is
zij destijds niet werkloos geworden en is er voor haar indertijd geen recht
op WWV-uitkering ontstaan.
Uit het vorenstaande volgt dat gedaagde aan appellante terecht een uitkering
ingevolge de WWV heeft ontzegd, zodat de aangevallen uitspraak, met
aanvulling van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen acht de Raad geen termen aanwezig
toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet
bestuursrecht.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Rechters
Mrs. Hugenholtz, Talman, Hoogenboom