Instantie: Hof Amsterdam, 2 november 1995

Instantie

Hof Amsterdam

Samenvatting


W vorderde ƒ 119.600,- immateriele schadevergoeding wegens seksueel
misbruik door haar vader. De rechtbank heeft zonder motivering ƒ
20.000,- toegewezen. In hoger beroep wordt deze uitspraak bevestigd met
uitvoerige verwijzing naar de aspecten die van belang zijn voor de
beoordeling van de omstandigheden. Het feit dat W is verkracht door drie
of vier jongens en dat zij daardoor extra psychische schade heeft
opgelopen, doet niet af aan de aansprakelijkheid van de vader. Zie
hiervoor ook M. Warnink, Schadevergoeding bij seksueel misbruik, Ars Aequi
Libri, 1995.

Volledige tekst

1. Het procesverloop in hoger beroep

Bij dagvaarding van 19 december 1994 heeft appellante in het principaal
appel, W, hoger beroep ingesteld tegen het door de
arrondissementsrechtbank te Haarlem onder rolnummer 2618/HA ZA 92-250
gewezen vonnis, voor zover daarin is beslist tussen haar als eiseres en
geintimeerde, B als gedaagde, welk vonnis is uitgesproken op 4 oktober
1994.

Bij memorie heeft W zes grieven tegen dit vonnis aangevoerd en
geconcludeerd -samengevat- dat het hof dit vonnis zal vernietigen wat
betreft de hoogte van het toegewezen bedrag en alsnog B zal veroordelen
naast het reeds toegewezen bedrag tot betaling van een bedrag van 95.754,=
, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 september 1992 tot de dag
van voldoening, met veroordeling van B in de kosten van de procedure in
beide instanties.

Bij memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel
heeft B de grieven bestreden en zijnerzijds twaalf grieven tegen het
vonnis aangevoerd en geconcludeerd – samengevat- dat het hof het vonnis
in conventie zal vernietigen voor zover gewezen tussen partijen en alsnog
de vordering van W zal afwijzen, met veroordeling van W in de kosten van
het geding in beide instanties, alsmede dat het hof W zal veroordelen tot
terugbetaling aan B van het in het kader van deze procedure (inclusief het
kort geding) reeds betaalde bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente
vanaf de dag der betaling door B aan W tot de dag der voldoening. Tevens
vordert B dat het hof het vonnis in reconventie voor zover gewezen tussen
partijen zal vernietigen en alsnog de vordering van B zal toewijzen voor
zover die betrekking heeft op de op verzoek van W gelegde beslagen, met
veroordeling van W in de kosten van beide instanties.

Bij memorie van antwoord in het incidenteel appel heeft W grieven van B
bestreden.

Ten slotte hebben partijen de stukken van het geding in beide instanties
aan het hof overgelegd voor het wijzen van arrest.

2. De grieven

Voor de inhoud der grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven
respectievelijk de memorie van grieven in het incidenteel appel.

3. De feiten

Onder 2a tot en met g heeft de rechtbank een aantal feiten als vaststaand
tussen partijen aangenomen. Nu daartegen geen der grieven is gericht gaat
ook het hof voor zover in deze procedure aan de orde van die feiten uit.

4. Beoordeling van het hoger beroep

Onrechtmatige daad In deze zaak gaat het om het volgende. B heeft erkend
dat hij met W, zijn dochter, geslachtsgemeenschap heeft gehad tussen haar
dertiende en zestiende jaar. Dit is een strafbaar feit en daarmee staat
de onrechtmatigheid van deze gedraging van B jegens W vast en dient hij
de als gevolg daarvan door W geleden schade te vergoeden. B heeft nog wel
aangevoerd dat er een wederzijdse liefdesrelatie, waaronder begrepen –
naar het hof de stelling van B verstaat – een gelijkwaardige seksuele
relatie, tussen hem en W bestond, doch dit wordt door het hof als
volstrekt ongeloofwaardig van de hand gewezen, nu toch algemeen bekend is
dat een dergelijke vader/dochter-relatie nooit gelijkwaardig kan zijn
gelet op de van nature bestaande onderlinge verhouding, waarbij een kind
van de leeftijd van W destijds, hoe dan ook bescherming verdient tegen
seksuele toenadering van de vader, aangezien in zo’n geval steeds sprake
is van misbruik van overwicht en ongeoorloofde dwang, zoals de rechtbank
terecht heeft overwogen.

Tevens heeft B aangevoerd dat hij ontoerekeningsvatbaar was, ofwel
verkeerde in een situatie van psychische overmacht. Deze stelling wordt
door B niet anders toegelicht dan met de opmerking dat men in het algemeen
plegers van incestueuze handelingen psychisch gestoord acht. Deze
toelichting is onvoldoende om B toe te laten tot het bewijs van zijn
stelling dat hij verkeerde in een toestand van psychische overmacht, nog
daargelaten dat hij geen voldoende gespecificeerd bewijsaanbod heeft
gedaan.

Periode waarin de incest werd gepleegd

Naar W stelt hebben de incestueuze gedragingen van B zich uitgestrekt over
een veel langere periode dan de rechtbank heeft aangenomen, te weten reeds
vanaf haar zesde jaar tot aan haar zestiende jaar. Hoewel zulks uiteraard
zeker niet uitgesloten kan worden geacht, is daar tot op heden onvoldoende
bewijs voor. W heeft evenmin een gespecificeerd bewijsaanbod gedaan, zodat
ook het hof uitgaat van de door B erkende periode. W heeft nog wel gesteld
dat een deskundigenonderzoek, waarvan zij niet de kosten wenst te dragen,
eventueel meer duidelijkheid zou kunnen geven, doch deze stelling is
onvoldoende en te vaag om als een voldoende concreet bewijsaanbod te
worden opgevat. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld
dat uit de brief van B van 31 maart 1992, ook als deze in samenhang wordt
bezien met de overige door W overgelegde produkties geen bewijs geput kan
worden voor de stelling van W dat de incestueuze gedragingen ook reeds
voor haar dertiende jaar plaatsvonden.

Causaal verband

Tegenover de duidelijk toegelichte stelling van W dat zij – voor haar
zestiende last had van angstdromen, in haar bed plaste, buikklachten
ondervond, een miskraam had en hyperventileerde, – twee maal een poging
tot zelfmoord heeft gedaan, – als kind belemmeringen ondervond in de
omgang met vrienden, vriendinnen en schoolgenoten, – als volwassene
behalve klachten van gynaecologische aard tevens ernstige psychische
problemen heeft gehouden, die zich onder meer uiten in stoornissen in haar
relatie tot man en kinderen, – sinds ze met haar traumatische ervaringen
voor de dag heeft durven komen onder geneeskundige en psychiatrische
behandeling is en tevens hulp ontvangt van haar huisarts en een
maatschappelijk werker, heeft B onvoldoende gesteld, zodat het hof aan de
betwisting door B van deze ernstige, vooral psychische schade voorbijgaat.

B heeft voorts ontkend dat er een causaal verband zou bestaan tussen de
door hem gepleegde incestueuze gedragingen en de schade die W heeft
geleden en nog steeds lijdt. Ook hieraan gaat het hof voorbij, nu toch als
algemeen bekend mag worden verondersteld, dat een incestueuze relatie
tussen een vader en een dochter in de regel zeer ernstige psychische
schade oplevert bij het meisje. Dit geldt te meer wanneer daarbij – zoals
hier het geval is – sprake is van geslachtsgemeenschap, op een leeftijd
waarop een meisje – met haar dertien jaar in de puberteit – als uiterst
kwetsbaar geldt. Door B is niet, althans onvoldoende gemotiveerd gesteld
waarom dit in casu anders zou zijn.

B stelt nog dat de schade van W heel goed door andere gebeurtenissen in
het leven van W kan zijn ontstaan. Op zichzelf is juist, dat W, naar zij
ook zelf stelt, meer traumatische ervaringen heeft gehad, zoals de
verkrachting door drie of vier jongens, maar hoewel zij ook hierdoor
wellicht nog extra psychische schade heeft opgelopen, dienen toch de
incestueuze gedragingen van B als vader in elk geval beschouwd te worden
als een zeer belangrijke, zo niet de belangrijkste oorzaak van de ernstige
psychische schade van W, vooral gelet op de hiervoor beschreven ernstige
vorm van de gedragingen (volledige geslachtsgemeenschap vanaf het
dertiende jaar).

Omvang van de schadevergoeding

Het aan W toekomende bedrag aan schadevergoeding dient door de rechter te
worden vastgesteld naar billijkheid, rekening houdende met alle
omstandigheden van het geval, waarbij onder meer de volgende aspecten van
belang zijn:

1. de duur van het seksueel misbruik en de wijze waarop dit heeft
plaatsgevonden; 2. de leeftijd van het slachtoffer; 3. de verhouding
tussen de pleger en het slachtoffer van het seksueel misbruik; 4. de aard
en de ernst van het psychisch en/of lichamelijk letsel; 5. de te
verwachten duur van het psychisch en/of lichamelijk letsel; 6. de mate van
schuld van de pleger van het seksueel misbruik; 7. de houding van de pleger
van het seksueel misbruik nadien; 8. de draagkracht van het slachtoffer en
de pleger van het seksueel misbruik.

Met betrekking tot het merendeel van al deze aspecten is in het voorgaande
al veel aan de orde gekomen. Samengevat komt dat op het volgende neer.

ad 1 en 2: Het hof gaat zoals hierboven is overwogen er van uit dat het
seksueel misbruik zich heeft uitgestrekt over een periode van ongeveer drie
jaar, te weten vanaf het dertiende tot zestiende jaar van W. Er is sprake
geweest van volledige geslachtsgemeenschap.

ad 3: B heeft als vader misbruik gemaakt van het overwicht dat hij op W
als jong meisje had. Juist bij de vader/dochter relatie is er sprake van
een ernstige inbreuk op het vertrouwen dat het slachtoffer in haar vader
behoort te kunnen stellen.

ad 4 en 5: Voldoende is aangetoond dat W zeer ernstige – vooral psychische
– schade heeft geleden en nog lijdt. Niet valt te voorzien of en zo ja
wanneer zij hiervan zal kunnen herstellen.

ad 6: Er is geen reden gebleken om te veronderstellen dat de onrechtmatige
gedragingen niet voor de volle 100% aan B zouden kunnen worden
toegerekend.

ad 7: Hoewel voor B pleit dat hij in elk geval een gedeelte van het door
hem gepleegde seksueel misbruik heeft erkend, hetgeen op de verwerking van
het slachtoffer een gunstige invloed kan hebben, moet helaas worden
geconstateerd dat hij kennelijk de ernst daarvan nog steeds niet of
nauwelijks inziet, waar hij immers zich ook thans nog beroept op een
wederzijdse liefdesrelatie, als gevolg waarvan hem geen of nauwelijks
verwijt zou treffen.

ad 8: Vastgesteld moet worden dat noch W noch B beschikken over veel
financiele middelen.

Alle omstandigheden in aanmerking genomen is het hof van oordeel dat het
door de rechtbank vastgestelde bedrag van ƒ 20.000,- aan immateriele
schadevergoeding juist is. Ook het bedrag van ƒ 1.000,- aan materiele
schade is, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, als
voldoende gespecificeerd, terecht toegewezen.

De grieven voor zover nog niet behandeld

In het principaal appel

Grief I: Hoewel op zich juist is, dat een verklaring van een deskundige
over hetgeen hij bij een slachtoffer van seksueel misbruik heeft
waargenomen bij kan dragen tot bewijs, is het thans voorhanden zijnde
materiaal onvoldoende om daaruit het bewijs te putten voor de leeftijd van
W waarop het misbruik door haar vader is begonnen. Deze grief wordt
verworpen.

Grief IV: Uit hetgeen eerder door het hof is overwogen volgt dat deze
grief weliswaar gegrond is, doch niet tot vernietiging van het vonnis
leidt.

Grief V: Deze grief treft geen doel, aangezien de rechtbank blijkens
rechtsoverweging 7.6 rekening heeft gehouden met ernstige psychische
klachten van W en het feit dat zij onder psychiatrische behandeling is.
W heeft onvoldoende belang bij het apart noemen van een mogelijke
diagnose.

Grief VI: Aangezien bij het vaststellen van een bedrag aan
schadevergoeding rekening dient te worden gehouden met alle omstandigheden
en vervolgens een bedrag naar billijkheid moet worden vastgesteld faalt
deze grief. Zoals reeds aangegeven acht het hof het door de rechtbank
vastgestelde bedrag, rekening houdend met alle genoemde omstandigheden,
billijk.

De grieven II en III falen op grond van het eerder overwogene en behoeven
geen afzonderlijke bespreking.

In het incidenteel appel

Grief VI: Deze grief treft geen doel. Het enkele feit dat W minder
vriendelijke dingen over haar vader heeft gezegd of geschreven is
onvoldoende om op grond daarvan de vastgestelde schadevergoeding te
matigen, laat staan om aan te nemen dat zij daardoor het recht om
schadevergoeding te vorderen zou hebben verspeeld. Ook op grond hetgeen
door het hof is overwogen treffen ook de overige grieven geen doel.

5. Slotsom

Nu alle grieven falen, dient het vonnis waarvan beroep voor zover aan het
oordeel van het hof onderworpen te worden bekrachtigd. De kosten zullen
ook in hoger beroep -zowel in het principaal als in het incidenteel appel-
worden gecompenseerd nu beide partijen ieder voor een deel in het ongelijk
zijn gesteld.

6. Beslissing

Het hof:

Bekrachtigd het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het
hof onderworpen;

compenseert de proceskosten in hoger beroep, zo dat ieder der partijen de
eigen kosten draagt. Deze uitspraak is gegarandeerd door het
proefprocessenfonds Rechtenvrouw.

Rechters

Mrs Stille, Van Hartingsveldt, Goes