Instantie
Hof ‘s-Gravenhage
Samenvatting
Vrouw heeft 2 kinderen, thans 13 en 17 jaar oud, die door de biologische
vader niet zijn erkend. Vader heeft op vrijwillige basis tot 1987 bijgedragen
in de kosten van de kinderen. De vordering van de vrouw, strekkende tot het
verkrijgen van een onderhoudsbijdrage voor de kinderen is door de rechtbank
afgewezen, omdat de vordering door verloop van 5 jaar na de geboorte van het
kind verjaart. De vrouw wil hiervan in hoger beroep gaan.
In het tussenvonnis van het Hof Den Haag 3 maart 1995 heeft de man erkend de
verwekker van de kinderen te zijn. Het Hof verwijst naar een arrest van de
Hoge Raad van 20 januari 1995, RvdW 1995, nr. 33, waar de Hoge Raad oordeelt
dat er sprake is van een ongelijke – en op het punt van de verjaring niet te
rechtvaardigen – behandeling van kinderen die wel en kinderen die niet in een
familierechtelijke betrekking tot hun biologische vader staan voor wat
betreft de onderhoudsverplichting. De vrouw is ontvankelijk in haar
vordering.
Later bepaalt de rechter de hoogte van de door de man te betalen
kinderbijdrage. Omdat de man heeft betwist dat een van de kinderen de vrouw
heeft gemachtigd wordt de zaak nog aangehouden om de vrouw in de gelegenheid
te stellen een machtiging over te leggen.
Het Hof bepaalt op 12 juli 1996 dat de vrouw de meerderjarige dochter van
partijen rechtsgeldig vertegenwoordigde. De dochter maakte aanspraak op een
kinderbijdrage en had daar ook behoefte aan.
Volledige tekst
Tussenvonnis Hof van 17 november 1995
De verdere loop van het geding
Het hof neemt hier over de inhoud van zijn tussenarrest van 3 maart 1995. Na
verwijzing naar de rol heeft de vrouw een akte houdende uitlaten na
tussenarrest genomen, met produkties waaronder een machtiging van de
inmiddels meerderjarig geworden oudste dochter, en heeft de man een
akteverzoek gedaan, eveneens met produkties. Vervolgens heeft iedere partij
nog een antwoordakte genomen, waarna andermaal onder overlegging van de
procesdossiers arrest is gevraagd.
De verdere beoordeling van het hoger beroep
1. Het hof dient nog te beslissen omtrent de door de vrouw met ingang van 15
januari 1992 gevorderde bijdrage van de man terzake van de kosten van
verzorging en opvoeding van hun kinderen R en S, voor wat betreft R met
ingang van 17 september 1993 terzake van levensonderhoud en studie.
2. De vrouw heeft in eerste aanleg een bijdrage gevorderd van ƒ 125 per maand
per kind. Bij haar akte houdende uitlaten na tussenarrest heeft zij haar eis
in zoverre vermeerderd dat zij met ingang van de trouwdatum van de man
vordert ƒ 250 per maand per kind. De man, die blijkens zijn akteverzoek op 20
december 1994 is gehuwd, heeft tegen die eisvermeerdering geen bezwaar
gemaakt, zodat het hof daarvan uit zal gaan.
3. Behoefte van de kinderen.
De behoefte van de kinderen staat als niet betwist vast, met dien verstande
dat de man stelt dat hij ten aanzien van de oudste dochter R sedert haar
meerderjarig worden op 17 september 1993 niet gehouden is tot enige bijdrage
omdat zij geen studie of opleiding volgt en geen behoefte heeft wegens
samenwoning met haar vriend B. De vrouw betoogt dat R haar schoolopleiding
aan de middelbare school voor doven pas in de zomer van 1994 heeft beëindigd,
sindsdien op een wachtlijst voor een baan op een sociale werkplaats staat, te
haren laste is bij gebreke van eigen inkomsten en uitkering, en niet
samenwoont. Gelet op de betwisting door de man zal de vrouw in de gelegenheid
worden gesteld bij akte een verklaring van R in het geding te brengen waarin
zij gemotiveerd uiteenzet waarom zij ook na 17 september 1993 nog behoefte
had aan een bijdrage, op welke wijze zij sindsdien in haar levensonderhoud
heeft voorzien en wie daarin bijgedragen heeft/hebben.
4. Draagkracht van de vrouw
Blijkens overgelegde salarisspecificatie betreffende maart 1995 verdient de
vrouw als administratief medewerkster bruto ƒ 3010 per maand. Zij betaalt
terzake van een hypothecaire lening ƒ 728 per maand aan rente en ƒ 104 per
maand aan verzekeringspremie. Een lening bij haar broer zal per 1 december
1995 zijn afgelost. In de jaren 1992 tot 1995 had de vrouw een iets hogere
draagkracht, aanvankelijk door lagere lasten, later door een hoger inkomen.
5. Draagkracht van de man
De man, voorheen werkzaam tegen een netto-salaris van gemiddeld ƒ 1700 per
maand, is sinds 7 november 1994 werkloos en ontvangt blijkens overgelegde
specificatie d.d. 22 maart 1995 een uitkering op grond van de
Werkloosheidswet van ƒ 1311 netto per vier weken (f 1420 per maand). Op een
doorlopend krediet betaalt de man ƒ 80 aan aflossing en ƒ 35 aan rente per
maand. Gelet op het feit dat zijn echtgenote eigen inkomsten heeft, beschouwt
het hof de man voor de draagkrachtberekening als alleenstaande. In de jaren
1992 tot 1995 had de man een iets hogere draagkracht, in dezelfde verhouding
tot de actuele draagkracht als de hogere draagkracht van de vrouw.
6. Het vorenoverwogene brengt mee dat de man in staat geacht moet worden naar
draagkracht bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding, resp. van
levensonderhoud en studie, van der partijen kinderen een bedrag van ƒ 125 per
maand per kind voor de periode ingaande 15 januari 1992 en lopende tot 7
november 1994. Het hof zal de alimentatie vanaf die datum op nihil bepalen en
de man in de gelegenheid stellen het per heden verschuldigde bedrag te
voldoen als na te melden.
7. In zijn antwoordakte bestrijdt de man dat de handtekening op de
overgelegde volmacht afkomstig is van R. Uit in zijn bezit zijnde brieven zou
blijken dat zij een fundamenteel andere handtekening gebruikt. Bovendien zou
R aan de man te kennen hebben gegeven dat zij niet achter de vordering staat
voorzover betreffend de bijdrage in haar levensonderhoud na 17 september
1993. De man biedt van zijn stellingen getuigenbewijs aan. Het hof acht
vooralsnog geen termen aanwezig voor een getuigenverhoor, maar zal de vrouw
eerst in de gelegenheid stellen bij akte in het geding te brengen:
a. een nieuwe machtiging van R waarvan de advocaat van de vrouw de verklaring
heeft toegevoegd dat de ondertekening van die machtiging door R in haar
bijzijn is gebeurd;
b. een verklaring van R, waaruit blijkt dat zij voor wat betreft de periode
van 17 september 1993 tot 7 november 1994 nog steeds aanspraak maakt op een
bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie;
c. gegevens waaruit blijkt dat R in die periode niet in staat was of
redelijkerwijs in staat geacht kon worden in de kosten van haar
levensonderhoud en studie te voorzien.
8. In verband met het hiervoor onder 3 en 7 overwogene zal een beslissing
over de gevorderde bijdrage voor R voor de periode van 17 september 1993 tot
7 november 1994, alsmede over de proceskosten, worden aangehouden. De zaak
zal naar de rol van 21 december 1995 worden verwezen voor het nemen van de in
de genoemde rechtsoverwegingen bedoelde akten. De man wordt in de gelegenheid
gesteld op die akten te reageren bij akte ter rolle van 18 januari 1996. De
partijen kunnen dan weer fourneren voor arrest.
Beslissing
Het hof:
veroordeelt de man om aan de vrouw een bijdrage te betalen ten behoeve van
hun kind S, geboren 25 november 1979, van ƒ 125 per maand over de periode van
15 januari 1992 tot 7 november 1994, en bepaalt die bijdrage vanaf 7 november
1994 op nihil;
stelt de man in de gelegenheid om het aldus verschuldigde te voldoen in
maandelijkse termijnen van ƒ 125;
veroordeelt de man om aan de vrouw een bijdrage te betalen ten behoeve van
hun kind R, geboren 17 september 1975, van ƒ 125 per maand over de periode
van 15 januari 1992 tot 17 september 1993;
stelt de man in de gelegenheid het aldus verschuldigde te voldoen in
maandelijkse termijnen van ƒ 125;
bepaalt dat de verschuldigde bijdragen elk geheel opeisbaar zullen zijn op
het moment dat de man in totaal drie termijnen niet heeft betaald;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
verwijst de zaak naar de rol van 21 december 1995 ter fine als in
rechtsoverwegingen 3 en 7 vermeld;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Rechters
Mrs. Von Brucken Fock, Borgesius en Simonis