Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 17 november 1995

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Het betreft hier een vrouw die van haar broer een schadevergoeding
vordert op grond van seksueel misbruik tijdens haar jeugd. De Hoge Raad
wijst in haar uitspraak op het specifieke karakter van procedures met
betrekking tot seksueel geweld. De feiten waar het ook hier om draait
spelen zich in de regel slechts in aanwezigheid van partijen zelf af.
Daarom, zo stelt de Hoge Raad, moet het in dergelijke gevallen in
principe mogelijk zijn dat een deskundigenbericht en de verklaring van
de betrokken partij als getuige samen voldoende bewijs van de gestelde
feiten oplevert. De rechter kan een dergelijk deskundigenbericht niet
zonder meer terzijde schuiven zoals in deze zaak is gebeurd. De Hoge
Raad vernietigt het arrest van het Gerechtshof Leeuwarden en verwijst
de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam.

Volledige tekst

2 Bespreking van het cassatiemiddel

2.1 Het middel keert zich in zijn drie onderdelen tegen wat het hof
overweegt in r.o. 5 van het bestreden arrest waarin het hof uiteenzet
waarom het met de president van oordeel is dat de rechter ten gronde op
basis van het gepresenteerde bewijsmateriaal niet tot de vaststelling
zal komen dat verweerder eiseres seksueel heeft misbruikt. Dragend voor
dit oordeel is, gelijk het hof overweegt, dat de behandelaars van
eiseres wier verklaringen zijn overgelegd en de door het hof benoemde
deskundige ‘hun wetenschap’ enkel ontlenen aan wat hun door eiseres
zelf is medegedeeld en dat ook het overige bewijsmateriaal ‘louter’
berust op uitlatingen van eiseres zelf. Daaraan voegt het hof toe dat
evenmin op grond van dat bewijsmateriaal kan worden gezegd dat eiseres
haar stelling tenminste in die mate aannemelijk heeft gemaakt, dat het
gestelde seksuele misbruik van haar door verweerder voor waar moet
worden gehouden, nu de man het tegendeel niet aannemelijk heeft
gemaakt. Hierbij heeft het hof de bewijsnood van eiseres meegewogen.
Daarbij ging het er wel van uit dat het enkele feit dat eiseres in
bewijsnood verkeerde niet meebracht dat de bewijslast moest worden
omgekeerd en op verweerder moest worden gelegd.

2.2 Het middel klaagt, kort samengevat, in onderdeel a dat
onbegrijpelijk is dat het hof overweegt dat de wetenschap van de
genoemde deskundigen, met name ook van de door het hof benoemde
deskundige Bullens, enkel is ontleend aan wat hun door eiseres zelf is
meegedeeld. Onderdeel b bevat de klacht dat onduidelijk is waarom het
hof aan de bedoelde verklaringen niet voldoende bewijskracht toekent
ook al zouden dat uitsluitend de auditu-verklaringen zijn. Het
onderdeel betoogt dat eiseres gelet op haar specifieke situatie als
incestslachtoffer zonder getuigen, een zodanig “begin van bewijs” heeft
geleverd dat verweerder het tegendeel dient aan te tonen. Onderdeel c
ten slotte betoogt kort gezegd dat nu de deskundigen inclusief de door
het hof benoemde, verklaren dat de stellingen van eiseres aangaande het
seksuele misbruik door haar broer geloofwaardig zijn, het hof de
bewijslast op verweerder had moeten leggen, nu deze “de schijn tegen
zich heeft”.

2.3 Laat ik vooropstellen dat ik in het algemeen meen dat in gevallen
als dit een bijzondere regel van bewijslastverdeling op grond waarvan
de bewijslast komt te liggen bij de gedaagde partij die van seksueel
misbruik wordt beschuldigd, niet op zijn plaats is (Dat is ook niet
gebeurd in de zaak van het gestelde seksuele misbruik door een
psychotherapeut, HR 17 december 1993, NJ 1994, 193 met beschouwingen
hierover in de conclusie onder 2.3. e.v.) De rechter zal van geval tot
geval moeten oordelen of er grond bestaat om de wederpartij van degene
die het seksuele misbruik aan zijn of haar vordering tot
schadevergoeding ten grondslag legt, met het bewijs van het tegendeel
te belasten. Daarbij zal hij met de – wederzijdse! – bewijsnood
rekening kunnen houden en met alle overige omstandigheden van het
geval.

2.4. De aangevallen beslissingen van het hof zijn van feitelijke aard.
Bovendien gaat het om “bewijs”oordelen in kort geding, waar de rechter
niet eens aan de gewone bewijsregels is gebonden en een nog grotere
vrijheid heeft dan de toch al zeer vrije bodemrechter. Het is heel
moeilijk om daar in cassatie iets tegen te ondernemen, want de Hoge
Raad is niet geroepen tot feitelijke waarderingen. Dat het hof het
bewijsmateriaal voldoende had moeten oordelen om, al of niet bij wege
van vermoeden, het gestelde seksueel misbruik (voorshands) aannemelijk
te achten of aannemelijk te achten dat de bodemrechter zou oordelen dat
het bewezen zou zijn, al of niet tot op bewijs van het tegendeel door
verweerder, kan in cassatie dus niet worden beslist.

2.5. Een ander aspect van zaken als deze is dat in ons bewijsrecht
verankerd ligt dat verklaringen van de partij zelf niet kunnen
bijdragen tot het bewijs dat zijzelf moet leveren. Men zie de art. 19a
lid 4, 205 lid 4 en 213 Rv. Het hof heeft, naar ik wil aannemen, met
name aan die regel – als met het zo wil noemen – gedacht.

2.6. Er ontstaat dus een patstelling als het in zaken als deze blijft
bij het woord van de een tegenover het woord van de ander. Dat is in
zoverre moeilijk te aanvaarden, dat het bewijsrecht hier een
belemmering lijkt te worden om ooit in zaken als deze, waar het bijna
per definitie gaat om het woord van de een tegenover dat van de ander,
recht te kunnen doen. Een oplossing is evenwel niet gemakkelijk aan te
dragen en de kwestie is juist door de wederzijdse bewijsnood bijzonder
delicaat.

2.7. Een uitweg uit de impasse zou kunnen worden geboden door een
onderzoek door een of meer deskundigen. Langs die weg kan naar het
bestaan van psychische trauma’s en hun oorzaak onderzoek worden gedaan
en wellicht meer zekerheid worden verkregen over het waarheidsgehalte
van de stellingen van de eisende partij die zegt het slachtoffer van
seksueel misbruik te zijn geworden. Aan het deskundigenbericht, kan,
indien het over het voorgevallen zijn van feiten verklaringen en
oordelen bevat, bewijs worden ontleend, daarover bestaat geen twijfel
(zie HR 13 januari 1995, RvdW 1995, 31 C.). De discussie in de, vooral
oudere, literatuur (Zie Vademecum Burgerlijk Procesrecht (Asser) 6.3.3
met gegevens.) of het deskundigenbericht in het algemeen kan worden
bestempeld als bewijsmiddel kan blijven rusten.

2.8. Daarmee is niet gezegd dat een deskundigenonderzoek steeds de
doorbraak zal bieden – in de ene of de andere richting – op grond
waarvan de rechter met voldoende mate van zekerheid over het gestelde
seksuele misbruik kan beslissen, want het kan heel goed zijn dat hij
niet tot de overtuiging geraakt dat het plaats heeft gevonden. Dan moet
de vordering bij gebrek aan voldoende feitelijke basis stranden.

2.9. In deze zaak zijn verklaringen van ter zake deskundige
behandelaars voorhanden en een rapport van een door de rechter zelf
benoemde deskundige die zijn onderzoek heeft verricht ter beantwoording
van een aantal door de rechter geformuleerde vragen, onder meer naar,
kort gezegd, de objectieve feitelijke grondslag van de stellingen van
de eiseres die zegt slachtoffer te zijn van seksueel misbruik door de
verweerder. In zo’n geval zal de rechter zijn beoordeling van de vraag
of het gestelde seksuele misbruik is komen vast te staan de uitkomst
van het deskundigenonderzoek moeten betrekken. De enkele omstandigheid
dat de deskundige afgaat op hem door de desbetreffende partijen gedane
feitelijke mededelingen kan dan niet beslissend zijn voor de
beantwoording van die vraag.

2.10. Het voorgaande in aanmerking nemend, meen ik dat bij de
beoordeling van het rapport van de door het hof benoemde deskundige,
anders dan het hof kennelijk heeft geoordeeld, niet beslissend mag zijn
dat deze zijn wetenschap slechts ontleent aan mededelingen van eiseres.
Het onderzoek van die deskundige was er blijkens de hem door het hof
opgegeven vragen en zijn rapport immer nu juist mede op gericht te
onderzoeken of de stelling van eiseres gebaseerd was op objectieve
gebeurtenissen dan wel slechts of mede was gegrond op haar subjectieve
belevingswereld en voorts of de betwisting door verweerder van het
gestelde seksuele misbruik werd veroorzaakt door verdringing door
verweerder van het gebeurde (vragen c en d). het spreekt vanzelf dat
bij dit onderzoek de verklaringen die de beide partijen tegenover de
deskundige hebben afgelegd, naast hun langs andere weg waarneembare
psychische toestand, het voornaamste onderzoeksmateriaal vormen.
Daarvan uitgaande kan men m.i. het onderzoek en de resultaten daarvan
niet diskwalificeren op de enkele grond dat de ‘wetenschap’ van de
deskundige enkel aan de mededelingen van eiseres zijn ontleend, want
daarmee wordt eraan voorbijgezien dat die mededelingen nu juist mede
het voorwerp van onderzoek vormden en dat die ‘wetenschap’ eveneens
wordt gevormd door de gevolgtrekkingen die de deskundige op grond van
zijn ervaring en deskundigheid aan die hun door eiseres gedane
mededelingen heeft verbonden.

2.11. Het gaat hier dus niet slechts om de feitelijke informatie die
eiseres heeft verschaft – de rapporten zijn niet althans niet alleen
maar te beschouwen als de auditu-verklaringen van derden – maar ook om
de vraag of de mededelingen van eiseres geloofwaardig zijn, dat we
zeggen voldoende betrouwbaarheid bezitten en bovendien om het
vaststellen van trauma’s bij de eiseres die op seksueel misbruik in
haar jeugd zijn terug te voeren. Het is het onderzoeksresultaat van de
deskundige dat de eigen stellingen van de betrokken partij – in dit
geval de eiseres – ondersteund.

2.12. Ik moge eraan herinneren dat art. 213 de getuigenverklaring van
de partij zelf niet elke bewijskracht ontzegt, maar dat er aanvullend
bewijs moet zijn dat zodanig sterk is en zodanige essentiele punten
betreft dat het de partijverklaring voldoende geloofwaardig maakt (HR
10 december 1993, NJ 1994, 667 (m.nt. P. van Schilfgaarde); HR 31 maart
1995, RvdW 1995, 83 C.) Of het uit het deskundigenrapport te putten
bewijs aan die eisen voldoet kan natuurlijk niet in het algemeen gezegd
worden, maar de rechter heeft hier heel wat speelruimte. Want ook al
bindt art. 213 de rechter aan een beperking van de bewijskracht van de
partij-getuigenverklaring, de waardering van de kracht van het
aanvullend bewijs is niet aan enige beperking gebonden (art. 179 lid
2), behoudens de toepassing van het – vrij ruime – criterium dat Uw
Raad in de zojuist genoemde rechtspraak aan de parlementaire
geschiedenis heeft ontleend. Ik zou dus willen aannemen dat in zaken
als de onderhavige een deskundigenbericht aangaande de betrouwbaarheid
van het ‘verhaal’ van de eiseres in beginsel kan dienen als aanvullend
bewijs als gevolg waarvan de partij-getuigenverklaring bewijs kan
leveren voor de door die partij te bewijzen feiten. Daarbij bedenke men
dat het oordeel van de deskundige aangaande de geloofwaardigheid van
wat de eiseres stelt mede gebaseerd kan zijn op door hem waargenomen
trauma’s die naar zijn deskundig inzicht op seksueel misbruik tijdens
de jeugd zijn terug te voeren.

2.13. Als in deze zaak de (voormalige) behandelaars die het hof noemt
zeggen dat de mededelingen van eiseres geloofwaardig zijn en de door
het hof benoemde deskundige de stelling van eiseres dat zij seksueel
misbruikt is door verweerder aannemelijk acht en haar ‘verhaal’ zelfs
als zeer geloofwaardig kenschetst, zoals het hof in r.o. 4 vaststelt,
en als ik daarbij in aanmerking neem het antwoord van de deskundige op
vraag a van het hof (zie hierboven onder 1.4), dan meen ik dat het hof
met name het deskundigenbericht niet kan afdoen met enkel te wijzen op
het de auditu-karakter van de ‘wetenschap’ van de deskundige, zonder er
in de motivering blijk van te geven dat het rekening heeft gehouden met
zijn zojuist genoemde oordelen.

2.14. Ik meen dus dat de motivering van het bestreden arrest
tekortschiet ook als ik in aanmerking neem (a) het feitelijke karakter
van ’s hofs oordeel en (b) de omstandigheid dat het hier een kort
geding betreft. Ook voor vonnissen in kort geding gelden
minimum-motiveringseisen (Ik volsta met verwijzing naar het in dit
verband belangrijke arrest HR 4 juni 1993, NJ 1993, 659 m.nt. D.W.F.
Verkade) en met name in delicate kwesties als de onderhavige mocht van
het hof een uitgebreidere motivering van zijn oordeel verwacht worden.
Nu bestaat er met name gerede twijfel of het hof wel is uitgegaan van
een juiste opvatting aangaande de functie en betekenis van het
deskundigenrapport in zaken als deze.

2.15. Op grond van een en ander meen ik dat met name onderdeel a van
het middel slaagt, zodat de onderdelen b en c geen behandeling
behoeven. Het bestreden arrest kan dus mijns inziens niet in stand
blijven en verwijzing zal moeten volgen opdat het Arnhemse Hof zich
opnieuw over de zaak buigt.

Hoge Raad, 17 november 1995

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiseres tot cassatie -verder te noemen: eiseres- heeft bij exploit van
21 december 1992 verweerder in cassatie -verder te noemen: verweerder-
in kort geding gedagvaard voor de President van de Rechtbank te Assen
en gevorderd verweerder te veroordelen om aan haar te betalen een
voorschot op een schadevergoeding ten bedrage van ƒ 7.500,=,
vermeerderd met rente en kosten. Nadat verweerder tegen de vordering
verweer had gevoerd, heeft de President bij vonnis van 26 januari 1993
de vordering afgewezen. Tegen dit vonnis heeft eiseres hoger beroep
ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden. Bij beschikking van 14
juli 1993 heeft het Hof op verzoek van eiseres een voorlopig onderzoek
door een deskundige bevolen. Na depot van het onderzoeksverslag heeft
het Hof bij arrest van 10 augustus 1994 het bestreden vonnis
bekrachtigd. Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie Tegen het arrest van het Hof heeft eiseres
beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest
gehecht en maakt daarvan deel uit. Tegen verweerder is verstek
verleend. Eiseres heeft haar zaak schriftelijk doen toelichten door
haar advocaat. De conclusie van de Advocaat-Generaal Asser strekt tot
vernietiging van het arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 10
augustus 1994 en tot verwijzing van de zaak ter verdere behandeling en
beslissing naar het Gerechtshof te Arnhem.

3. Beoordeling van het middel 3.1 Eiseres heeft in het onderhavige kort
geding gesteld dat verweerder, die haar jongere broer is, haar in haar
jeugd thuis regelmatig seksueel heeft misbruikt, onder meer door haar
te verkrachten, en op grond daarvan een voorschot gevorderd op de
schadevergoeding waarop zij heeft gesteld recht te hebben. De President
heeft zijn afwijzing van deze vordering gegrond op zijn voorlopig
oordeel dat een ontkennend antwoord moet worden gegeven op de vraag of
de rechter in een bodemprocedure op basis van het gepresenteerde
bewijsmateriaal tot de vaststelling zou komen dat het door eiseres
gestelde juist is.

Meer in het bijzonder heeft de President als zijn voorlopig oordeel
uitgesproken dat dit materiaal niet voldoende is om aan te nemen dat
seksueel misbruik door verweerder heeft plaatsgevonden, zulks te minder
nu eiseres stelt dat ook haar vader haar op jeugdige leeftijd heeft
misbruikt en ter zitting voorts is komen vast te staan dat een
muziekleraar zich eveneens seksueel aan haar heeft vergrepen. Hangende
het hoger beroep heeft eiseres bij het Hof een verzoekschrift
ingediend, strekkende tot het bevelen van een voorlopig
deskundigenonderzoek. Dit onderzoek is door het Hof bij beschikking van
14 juli 1993 bevolen met benoeming van dr R. B’s psychotherapeut, als
deskundige, waarbij het Hof een zevental vragen heeft geformuleerd. In
een onderzoeksverslag van 21 bladzijden heeft de deskundige deze vragen
beantwoord, zulks blijkens dit verslag na uitvoerige gesprekken met
eiseres en met verweerder. Daarbij heeft de deskundige kennelijk mede
geput uit zijn kennis van gelijksoortige gevallen en uit hetgeen hem
uit hoofde van de deskundigheid die hij op zijn vakgebied heeft, onder
meer ter zake van dergelijk gevallen bekend is. Voorts had eiseres in
eerste aanleg reeds overgelegd onder meer verklaringen van de huisarts
V, de psychiater J, de haptonome R en de VHV-therapeute S door het Hof
aangeduid als behandelaars, alsook haar bij de politie gedane aangifte
tegen verweerder.

In zijn bestreden arrest heeft het Hof zijn bekrachtiging van het
vonnis van de President gegrond op de van die van de President
afwijkende overwegingen – kort samengevat – dat de voormelde deskundige
en behandelaars ‘hun wetenschap enkel ontlenen aan wat hun door de
vrouw zelf is medegedeeld en ook het overige bewijsmateriaal louter
berust op uitlatingen van de vrouw zelve’, en dat de bodemrechter
daarom op basis van het gepresenteerde bewijsmateriaal noch zal komen
tot een vaststelling dat verweerder eiseres seksueel heeft misbruikt,
noch zulks zo aannemelijk zal achten dat dit misbruik, bij gebreken van
tegenbewijs door verweerder, voor waar moet worden gehouden.

3.2. Het middel komt terecht tegen deze overwegingen op. ’s Hofs arrest
kan op verschillende wijzen worden begrepen en geeft reeds hierom
onvoldoende inzicht in ’s Hofs gedachtengang. Ter zake van elk van de
mogelijke lezingen van ’s Hofs arrest geldt het volgende. Indien het
Hof tot uitgangspunt heeft genomen dat het onderzoeksverslag van de
deskundige en de verklaringen van de behandelaars aan de mededelingen
van eiseres zelf niets toevoegen dat bewijs – zij het ook onvolledig
bewijs – zou kunnen opleveren, dat zich leent voor aanvulling met een
verklaring door eiseres als partijgetuige in de zin van art. 213 lid 1
Rv., heeft het Hof hetzij blijk gegeven van een onjuiste
rechtsopvatting, hetzij een oordeel gegeven dat in het licht van de
gedingstukken zonder nadere redengeving niet begrijpelijk is.

Indien het Hof van oordeel is geweest dat, daargelaten wat de
deskundige en de behandelaars aan de mededelingen van eiseres hebben
toegevoegd, het enkele feit dat zij hun gegevens aan die mededeling
hebben ontleend, reeds tot gevolg heeft dat het gehele desbetreffende
bewijsmateriaal in een bodemprocedure ontoereikend moet worden geacht,
geeft het eveneens blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In het
bijzonder in een situatie als hier aan de orde is, waarin de gestelde
feiten zich naar hun aard in de regel slechts in aanwezigheid van
partijen zelf hebben afgespeeld, kan een zodanige opvatting niet worden
aanvaard. Met name behoort niet te worden uitgesloten dat een
deskundigenbericht waarin de mededelingen van een partij aan een nader
onderzoek worden onderworpen – onder meer door deze mededelingen in
verband te brengen met aan de deskundige bekende, in dergelijke
gevallen optredende psychische verschijnselen en met hetgeen hem ter
zake van dergelijke gevallen uit hoofde van de deskundigheid die hij op
zijn vakgebied heeft, bekend is – te zamen met de verklaring van de
betrokken partij als getuige voldoende bewijs van de gestelde feiten
oplevert. Evenmin behoort te zijn uitgesloten dat verklaringen van
deskundige behandelaars tot een zodanig bewijs kunnen bijdragen.

Opmerking verdient daarbij echter dat de waardering van dergelijk
bewijsmateriaal door de rechter zal dienen te geschieden met een
bijzondere, op de delicate aard van dit materiaal afgestemde
behoedzaamheid. Een en ander brengt tevens mee dat, zo het Hof bedoeld
heeft bij zijn voorlopig oordeel slechts een verwachting betreffende
een feitelijke bewijswaardering door de bodemrechter uit te spreken,
ook dit oordeel in het licht van de gedingstukken niet begrijpelijk is,
aangezien verwacht mag worden dat de bodemrechter ook in een zaak als
de onderhavige al het beschikbare bewijsmateriaal, ook indien het gaat
om verklaringen van een deskundige of van deskundige behandelaars die
hun gegevens aan de mededelingen van een partij ontlenen, met
inachtneming van het hiervoor overwogene in zijn waardering zal
betrekken.

3.3. Uit het voorgaande volgt dat ’s Hofs arrest niet in stand kan
blijven en dat het beschikbare bewijsmateriaal na verwijzing met het
oog op hetgeen in dit kort geding wordt gevorderd, opnieuw zal moeten
worden beoordeeld.

4. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het arrest van het Gerechtshof te
Leeuwarden van 10 augustus 1994; verwijst de zaak naar het Gerechtshof
te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing; compenseert de
kosten van het geding in dier voege dat elke partij de hare draagt.

Rechters

Mrs Snijders, Mijnssen, Heemskerk, Nieuwenhuis en Swens-Donner, A-G Asser