Instantie
Commissie gelijke behandeling
Samenvatting
In 1994 heeft de wederpartij op het “object” waar verzoekster werkzaam
was de arbeidsuren van de medewerkers met een kwartier per week
teruggebracht. Verzoekster meent dat hierdoor meer deeltijdwerkers dan
voltijdwerkers zijn benadeeld. Aangezien er meer vrouwen dan mannen in
deeltijd werken, heeft de wederpartij hiermee in strijd gehandeld met
de wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Voorts is
verzoekster van mening dat deeltijdwerkers vaker dan voltijdwerkers
uren moeten inleveren, dat zij er relatief gezien meer op achteruit
gaan dan voltijdwerkers en dat artikel 4 van de toen geldende CAO in
het Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijf (hierna: de CAO) indirect
discriminerend jegens vrouwen is.
Ten slotte meent verzoekster dat ook artikel 5 van de nieuwe CAO in
strijd met de wet is. De Commissie is van mening dat de cijfers over
het aantal werknemers bij wie de arbeidstijd is teruggebracht geen
vermoeden van indirect onderscheid opleveren. Wat betreft de
veronderstelling van verzoekster, dat er meer vrouwen dan mannen zijn
getroffen door artikel 4 lid 1 van de toen geldende CAO, omdat er meer
vrouwen dan mannen zijn die minder dan 5 uur per week of minder dan de
helft van de arbeidstijd moeten inleveren, overweegt de Commissie als
volgt. Uit de overgelegde informatie is niet gebleken dat er meer
vrouwen dan mannen arbeidstijd hebben moeten inleveren. Er is derhalve
niet aangetoond dat toepassing van deze bepaling tot onderscheid op
grond van geslacht heeft geleid.
Volledige tekst
1. HET VERZOEK
1.1. Op 12 december 1994 verzocht mevrouw (hierna:
verzoekster) de Commissie gelijke behandeling (hierna: de Commissie)
haar oordeel uit te spreken over de vraag of te Eindhoven
(hierna: de wederpartij) onderscheid naar geslacht heeft gemaakt in
strijd met de wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen.
1.2. In 1994 heeft de wederpartij op het “object” waar verzoekster
werkzaam was de arbeidsuren van de medewerkers met een kwartier per
week teruggebracht. Verzoekster meent dat hierdoor meer deeltijdwerkers
dan voltijdwerkers zijn benadeeld. Aangezien er meer vrouwen dan mannen
in deeltijd werken, heeft de wederpartij hiermee in strijd gehandeld
met de wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Voorts is
verzoekster van mening dat deeltijdwerkers vaker dan voltijdwerkers
uren moeten inleveren, dat zij er relatief gezien meer op achteruit
gaan dan voltijdwerkers en dat artikel 4 van de toen geldende CAO in
het Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijf (hierna: de CAO) indirect
discriminerend jegens vrouwen is. Ten slotte meent verzoekster dat ook
artikel 5 van de nieuwe CAO in strijd met de wet is.
2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE
2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een
onderzoek ingesteld. Partijen hebben enkele malen de gelegenheid gehad
hun standpunten schriftelijk toe te lichten.
2.2. De Commissie heeft partijen vervolgens opgeroepen hun standpunten
nader toe te lichten tijdens een zitting op 18 april 1995.
Bij deze zitting waren aanwezig:
van de kant van verzoekster – mw (verzoekster) –
dhr mr (gemachtigde, medewerker van de dienst
ledenservice industriebond FNV)
van de kant van de wederpartij – dhr (hoofd
personeelszaken) – dhr mr M.R. van Hall (advocaat)
van de kant van de Commissie – mw prof. mr J.E. Goldschmidt
(Kamervoorzitter) – dhr prof. mr P.F. van der Heijden (lid Kamer) – mw
mr Y. Telenga (lid Kamer) – mw mr A.K. de Jongh (secretaris Kamer).
2.3. Naar aanleiding van de zitting heeft de Commissie besloten bij
partijen nadere informatie op te vragen. Deze informatie was op 22
augustus 1995 compleet.
2.4. Het oordeel is vastgesteld door Kamer I van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.
3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
3.1. Verzoekster is sinds 1992 bij de wederpartij (een schoonmaak-
bedrijf) in dienst. De eerste jaren werkte zij 15 uur per week. In mei
1994 heeft de wederpartij op het “object” waar verzoekster werkzaam was
van alle werknemers de arbeidsuren met een kwartier per week
teruggebracht. Op grond van artikel 4 lid 1 van de CAO in het
Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijf (zoals die gold van 1 maart 1993
tot en met 31 december 1994) was hiervoor geen ontslagvergunning
nodig. Dit artikel bepaalt namelijk dat geen ontslagvergunning vereist
is bij een urenvermindering van minder dan 5 uren per week of minder
dan de helft van het aantal arbeidsuren per week.
Bij de wederpartij werkten medio 1995 in totaal 10.647 personen, onder
wie 8.862 vrouwen en 1.785 mannen. Van de vrouwen werkten er 43 in
voltijd en 8.819 in deeltijd. Van de mannen werkten er 224 in voltijd
en 1.561 in deeltijd, volgens opgave van de wederpartij.
Op het object waar verzoekster werkte, waren medio 1994 in totaal 45
personen werkzaam, onder wie 44 vrouwen en 1 man. Allen waren op dit
object in deeltijd werkzaam. Het mannelijke personeelslid werkte ook
nog op andere objecten, waardoor hij over het geheel genomen voltijds
werkte. Al deze personen hebben in mei 1994 een kwartier per week
ingeleverd. Hun dienstverband varieerde tussen de 10 en 35 uur per
week. De meesten onder hen werkten 20 uur per week.
De Commissie heeft aan de wederpartij gevraagd om aan te geven op welke
andere objecten werknemers binnen haar bedrijf werktijd hebben moeten
inleveren. Om een vollediger beeld te krijgen van de gevolgen van de
urenvermindering, wilde de Commissie meer inzicht hebben in de
man/vrouw-verhouding binnen het gehele bedrijf van de wederpartij. Ook
heeft de Commissie aan de wederpartij verzocht om per project aan te
geven hoeveel voltijd- en deeltijdwerkers er werkzaam waren,
uitgesplitst naar geslacht, en hoeveel werktijd zij hebben moeten
inleveren.
De wederpartij heeft te kennen gegeven de gevraagde informatie niet
centraal geregistreerd te hebben, aangezien hier in 1994 nog geen
verplichting toe bestond. Op grond van de CAO 1995-1996 is er wel een
registratieplicht. Aangezien er in 1994 bij de wederpartij meer dan
10.000 personen werkzaam waren, is de Commissie ermee akkoord gegaan
dat de wederpartij van een drietal verschillende projecten de gevraagde
gegevens gaf in plaats van de gehele onderneming.
Uit deze cijfers blijkt dat op het object in totaal 52
personen werkzaam waren, onder wie 8 mannen en 44 vrouwen. Al deze
werknemers waren deeltijdwerkers en zij hebben allemaal 0,5 uur per dag
ingeleverd. Op het waren in totaal 59
personen werkzaam, onder wie 27 mannen en 32 vrouwen. Al deze
werknemers waren deeltijdwerkers en zij hebben allemaal 0,5 uur per dag
ingeleverd. Bij werkten 1 man en 1 vrouw. De vrouw
werkte 12 uur per week en heeft 2 uur per week ingeleverd. De man
werkte 12,7 uur per week en heeft hiervan 4,7 uur ingeleverd.
De standpunten van partijen
3.2. Verzoekster brengt het volgende naar voren. Volgens haar heeft de
wederpartij door haar urenaantal te verminderen indirect onderscheid
naar geslacht gemaakt. Bovendien zullen er meer vrouwen dan mannen
getroffen worden door toepassing van artikel 4 lid 1 van de CAO. Ook
artikel 5 van de nieuwe CAO dat van gelijke strekking is, is in strijd
met de wetgeving gelijke behandeling. Daarnaast komt het bij
deeltijdwerkers vaker voor dat zij uren moeten inleveren dan bij
voltijdwerkers. Over het laatste kan verzoekster echter geen cijfers
leveren. Op 7 december 1994 sprak verzoekster de verwachting uit dat
zij in de nabije toekomst opnieuw arbeidsuren zou moeten inleveren.
Tijdens de procedure bij de Commissie is hier echter geen sprake van
geweest. Ten slotte voert verzoekster aan dat deeltijdwerkers door
inlevering van arbeidstijd er relatief gezien meer op achteruit gaan
dan voltijdwerkers.
Verzoekster bestrijdt de juistheid van de cijfers die de wederpartij
heeft gegeven over het drietal andere objecten binnen het bedrijf. Bij
zouden niet 52, maar 104 mensen werkzaam zijn. Hiervan
werken er 52 in voltijd, die geen van allen werktijd hebben ingeleverd
en werken er 52 in deeltijd, die wel werktijd hebben ingeleverd.
Verzoekster stelt dat de cijfers van de objecten die de wederpartij
heeft gegeven, geen juist beeld geven van de uitwerking van
arbeidstijdvermindering voor vrouwen. Om dit te onderbouwen heeft zij
een aantal andere objecten van de wederpartij in kaart gebracht:
1) . Hier werken 2 vrouwen in deeltijd, die beiden een
kwartier hebben ingeleverd. 2) . Hier werken 1 man en
ongeveer 18 vrouwen, allen in deeltijd. Bijna allemaal hebben zij een
kwartier moeten inleveren, behalve de man. 3) .
Hier zijn alleen vrouwen werkzaam (ongeveer 35); zij hebben allen
werktijd in moeten inleveren. 4) .
Hier werken 10 vrouwen en een paar mannen. De vrouwen werken in
deeltijd en hebben allemaal een kwartier ingeleverd. De mannen werken
in voltijd en hebben geen arbeidstijd ingeleverd. 5)
. Hier werkten 10 vrouwen in deeltijd. Zij hebben allen een kwartier
moeten inleveren. 6) . Hier werkten 11 vrouwen. Zij
hebben allen een kwartier moeten inleveren.
Uit het bovenstaande blijkt dat zowel absoluut gezien als relatief
gezien meer vrouwen dan mannen zijn getroffen door de
arbeidstijdvermindering in 1994.
Naar de mening van verzoekster werkt het bepaalde in artikel 4 lid 1
van de CAO (indirect) discriminerend uit voor vrouwen. Doordat het met
name vrouwen zijn die minder dan 5 uur per week of minder dan de helft
van de arbeidstijd moeten inleveren, komt toepassing van deze bepaling
erop neer dat met name vrouwen minder ontslagbescherming genieten. Voor
hen hoeft immers geen ontslagvergunning te worden aangevraagd.
Tot slot voert verzoekster aan dat het onjuist is dat zij in onderling
overleg een kwartier per week van haar arbeidsuren heeft ingeleverd.
Dit is haar eenzijdig door de wederpartij opgelegd.
3.3. De wederpartij voert het volgende aan. Zij bestrijdt dat er hier
sprake is van indirect onderscheid. Bij haar werken er meer vrouwen dan
mannen. Absoluut gezien worden er dus meer vrouwen dan mannen getroffen
door de arbeidstijd- vermindering, maar relatief gezien niet. In dit
verband wijst de wederpartij erop dat op het object
de man zowel absoluut gezien als relatief gezien meer arbeidsuren heeft
ingeleverd dan de daar werkzame vrouw.
Ook is het onjuist dat deeltijders relatief gezien zwaarder worden
getroffen door de desbetreffende CAO-bepaling dan voltijdwerkers. In de
praktijk vindt er namelijk arbeidstijd- vermindering per werkdag
plaats, waardoor iemand die minder uren werkt ook minder uren inlevert.
Het enkele feit dat er meer vrouwen dan mannen worden getroffen door
een CAO-bepaling, omdat in de schoonmaakbranche nu eenmaal meer vrouwen
dan mannen werkzaam zijn, zegt niets over een mogelijk discriminatoir
karakter van de desbetreffende CAO-bepaling. Er is voor gekozen om de
arbeidstijdvermindering nominaal in plaats van procentueel vast te
stellen, aangezien een procentuele urenvermindering in de praktijk vaak
niet haalbaar is. De praktische consequentie van een dergelijke
urenvermindering zou immers zijn dat op hetzelfde object voor een ieder
verschillende werktijden zouden gelden, terwijl het thans meestal zo is
dat een gehele ploeg gelijktijdig begint en eindigt.
De wederpartij betwist dat in mei 1994 meer deeltijdwerkers dan
voltijdwerkers arbeidstijd hebben moeten inleveren. Ook betwist zij dat
deeltijdwerkers vaker dan voltijdwerkers arbeidstijd hebben moeten
inleveren. In onderling overleg is er op het object waar verzoekster
werkzaam was een kwartier per week door de medewerkers ingeleverd. De
verwachting van verzoekster dat dit in de nabije toekomst opnieuw zou
gebeuren is ongegrond. Het inleveren van een kwartier per week was
nodig, aangezien er geen prijscompensatie was afgesproken binnen de
Ondernemings- organisatie Schoonmaak- en Bedrijfsdiensten (OSB) over
het in de CAO lager inschalen van de vakvolwassen leeftijd.
In reactie op cijfers die verzoekster heeft gegeven over
merkt de wederpartij op, dat zij alleen cijfers heeft gegeven van
gebouwen binnen , waar uren zijn ingeleverd. De
wederpartij heeft bij namelijk verschillende
onderhoudscontracten voor verschillende gebouwen. De cijfers die
verzoekster naar voren brengt, hebben ook betrekking op gebouwen waar
geen urenvermindering heeft plaatsgevonden. Overigens is de opgave van
het aantal werknemers binnen van verzoekster onjuist. Er
werkten in totaal 191 personen, onder wie 155 vrouwen en 36 mannen. Van
de vrouwen werkten er 153 in deeltijd en 2 in voltijd. Van de mannen
werkten er 31 in deeltijd en 5 in voltijd.
Met betrekking tot de 7 personen die een voltijddienstverband hebben,
merkt de wederpartij op dat deze personen in het algemeen specialistich
werk verrichten. Urenvermindering voor deze functies is niet opportuun.
De meeste voltijdwerkers zijn mannelijke specialisten zoals
glazenwassers en vloerspecialisten. Zij werken voltijds, verspreid over
verschillende objecten. De meeste vrouwen werken in kleine
deeltijdbanen.
De cijfers die verzoekster heeft gegeven betrekking hebbende op de
zijn onjuist. Er werkten hier 16 vrouwen en 2 mannen.
Allen hebben een kwartier ingeleverd. Ook de cijfers over
zijn onjuist. Op dit object heeft geen van de
medewerkers werktijd ingeleverd.
4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. In geding is de vraag, of de wederpartij indirect onderscheid
maakt naar geslacht in strijd met artikel 7A:1637ij Burgerlijk Wetboek
(BW) door de arbeidstijd van verzoekster terug te brengen.
4.2. Artikel 7A:1637ij lid 1 BW bepaalt dat de werkgever onder meer in
de arbeidsvoorwaarden geen onderscheid tussen mannen en vrouwen mag
maken. Lid 5 van dit artikel geeft aan dat onder onderscheid tussen
mannen en vrouwen moet worden verstaan direct en indirect onderscheid.
Blijkens dit lid wordt onder indirect onderscheid verstaan onderscheid
op grond van andere hoedanigheden dan het geslacht dat onderscheid op
grond van geslacht tot gevolg heeft, tenzij dit onderscheid objectief
gerechtvaardigd is.
4.3. Om de in het geding zijnde vraag te kunnen beantwoorden, moet ten
eerste worden nagegaan of de wijze waarop de arbeidstijd van werknemers
is teruggebracht, in overwegende mate personen van een geslacht trof,
en derhalve in effect indirect onderscheid tot gevolg heeft. De
Commissie gaat bij de beoordeling van het effect naar geslacht uit van
relatieve cijfers. Daardoor wordt rekening gehouden met het aandeel
mannen en vrouwen in het personeelsbestand dat door de
arbeidstijdvermindering getroffen wordt.
Uit de cijfers van het object van verzoekster blijkt dat alle 44
vrouwen en de ene daar werkzame man een kwartier per week hebben moeten
inleveren. Uit deze cijfers kan dus geen vermoeden van indirect
onderscheid worden afgeleid. Dit geldt ook voor de objecten het
, de , De , het
, de en .
Voor al deze objecten geldt dat iedereen die er werkte in arbeidstijd
is gekort.
Wat betreft de objecten , en
verschillen de lezingen van partijen
over het aantal aldaar werkzame personen. Desgevraagd heeft verzoekster
evenwel niet aan kunnen geven waaraan de discrepantie tussen de door
verzoekster en de door de wederpartij overlegde gegevens is te wijten.
Evenmin heeft verzoekster aannemelijk kunnen maken, waarom de gegevens,
zoals die door de wederpartij zijn verstrekt, niet kloppen. De
Commissie gaat derhalve uit van de cijfers die de wederpartij heeft
verstrekt.
Wat betreft de gegevens van het object bij neemt de
Commissie als uitgangspunt het totaal aldaar werkzame personen en niet
alleen de werknemers, werkzaam in gebouwen waar arbeidstijd ingeleverd
moest worden. Op basis van deze cijfers blijkt dat 153 van de 155
vrouwen in deeltijd werkten. Dat is 153:155 x 100% = 98,7% van de
vrouwen. Van de 36 mannen werkten er 31 in deeltijd. Dat is 31:36 x
100% = 86,1% van de mannen. Er werkten op dat object dus 98,7:86,1 =
1,1 keer zoveel vrouwen als mannen in deeltijd. Ook deze cijfers
leveren geen vermoeden van indirect onderscheid op.
4.4. Verzoekster stelt voorts dat deeltijdwerkers vaker arbeidstijd
moeten inleveren dan voltijdwerkers. De arbeidstijd van verzoekster is
alleen in mei 1994 bekort en niet vaker. Verzoekster heeft niet kunnen
aantonen dat andere deeltijdwerkers door een herhaalde vermindering van
arbeidstijd zijn getroffen. Derhalve kan de Commissie hierover geen
oordeel uitspreken.
4.5. Wat betreft de veronderstelling van verzoekster, dat er meer
vrouwen dan mannen zijn getroffen door artikel 4 lid 1 van de toen
geldende CAO, omdat er meer vrouwen dan mannen zijn die minder dan 5
uur per week of minder dan de helft van de arbeidstijd moeten
inleveren, overweegt de Commissie als volgt. Uit de overgelegde
informatie is niet gebleken dat er meer vrouwen dan mannen arbeidstijd
hebben moeten inleveren. Er is derhalve niet aangetoond dat toepassing
van deze bepaling tot onderscheid op grond van geslacht heeft geleid.
5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat te Eindhoven
jegens mevrouw te Ossendrecht geen indirect onderscheid naar
geslacht heeft gemaakt in strijd met artikel 7A:1637ij Burgerlijk
Wetboek.
Rechters
mw prof. mr J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter), dhr prof. mr P.F.van der Heijden (lid Kamer), mw mr Y. Telenga (lid Kamer), mw mr A.K.de Jongh (secretaris Kamer)