Instantie
Kantonrechter Almelo
Samenvatting
Een vrouw wil na haar ouderschapsverlof haar fulltime dienstverband
omzetten naar een dienstverband van achtien tot zesentwintig uur. Vanwege
de opvoeding en verzorging van haar jonge kind is zij niet in staat haar
werk als lerares fulltime uit te oefenen. Zij verzoekt om gedeeltelijke
ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De argumenten van de werkgever
hiertegen, zijn onvoldoende zwaarwichtig. Deeltijdbanen zijn in het
basisonderwijs inmiddels een algemeen verschijnsel geworden en de
kwaliteit van het onderwijs leidt er niet onder. De kantonrechter meent dat
er sprake is van gewijzigde omstandigheden die een gedeeltelijke
ontbinding van de arbeidsovereenkomst rechtvaardigen.
Volledige tekst
Overweegt omtrent het verzoek
1. Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of niet
voldoende gemotiveerd weersproken, zomede op grond van de inhoud van niet
betwiste producties, staat in deze procedure -voorzover van belang voor
de te geven beslissing- het navolgende vast.
1.1. Mevrouw K is krachtens akte van benoeming voor onbepaalde tijd en met
een volledige benoeming in dienst van de vereniging als lerares aan de
onder het bestuur van de vereniging staande basisschool De Telgenorch in
Almelo. Zij geeft onderwijs in een of meer klassen van de zogeheten
onderbouw van deze school (jaargroepen 1 t/m 4).
1.2. In de zomer van 1994 is mevrouw K met zwangerschapsverlof gegaan in
verband met de aanstaande geboorte van haar eerste kind. In aansluiting
op het zwangerschapsverlof, gevolgd door bevallingsverlof heeft het
bestuur haar op haar verzoek bevallingsverlof verleend voor de duur van
20 uren per week voor de periode van 1 november 1994 tot en met 31 oktober
1995.
1.3. Tijdens het ouderschapsverlof heeft zij tezamen met een collega op
parttime basis onderwijs gegeven in een onderbouw jaargroep. Op de wijze
waarop zij gedurende dat jaar haar werk heeft verricht zijn door het
bestuur van de vereniging geen relevante op- of aanmerkingen ten nadele
van mevrouw K gemaakt.
1.4. Bij brief van 15 maart 1994 heeft mevrouw k aan het bestuur gevraagd
om haar benoeming na afloop van het bevallingsverlof om te zetten in een
deeltijdbenoeming, onder aanbod over het aantal te werken uren en de
plaats waar de arbeid verricht zou moeten worden met het bestuur te willen
spreken.
1.5. Onder het bestuur van de vereniging ressorteren vijf basisscholen,
waarvan de (gefuseerde) Telgenborch er een is.
1.6. Bij brief van 21 september 1994 heeft het bestuur aan mevrouw K laten
weten dat haar verzoek tot deeltijdbenoeming niet kon worden ingewilligd.
1.7. Bij brief van 19 mei 1995 van mevrouw K en bij brief van 15 juni 1995
van het bestuur zijn verzoek en afwijzing herhaald.
1.8. In dienst van het bestuur van de vereniging en ook op de school De
Telgenborch zijn meerdere leerkrachten werkzaam in een deeltijdfunctie.
1.9. De Telgenborch wordt bedreigd door een voorzienbaar teruglopend
aantal leerlingen, als gevolg waarvan waarschijnlijk per 1 augustus 1996
een of meer leerkrachten zullen moeten afvloeien. Twee leerkrachten,
anderen dan K, zijn door het bestuur geplaatst in het zogeheten
risicodragend deel van de formatie (RDF) en hen is per 1 augustus 1995
ontslag tegen 1 augustus 1996 aangezegd.
1.10. Het beleid van het bestuur van de vereniging houdt in dat met het
oog op het reeds bestaande aantal deeltijd-leerkrachten het aantal
parttime- banen niet verder mag groeien.
1.11. Gedeeltelijk of volledig ontslag van mevrouw K zal tot gevolg hebben
dat het bestuur van de vereniging voor vervanging zal moeten zorgdragen
en daarbij allereerst dient te putten uit leerkrachten met wachtgeld die
vallen onder de zogeheten TWAO-regeling.
1.12. Sinds 1 november 1995 werkt mevrouw K weer fullitime. Zij verricht
haar werk tot volle tevredenheid van het bestuur.
2. Mevrouw K verzoekt thans primair gedeeltelijke ontbinding van haar
arbeidsovereenkomst voor een gedeelte groot tenminste 18 en ten hoogste
26 uren per week onder instandlating van de overeenkomst voor het overige.
Ter zitting heeft zij haar verzoek aangevuld met een tweetal subsidiaire
verzoeken, inhoudende – verkort zakelijk weergegeven – volledige
ontbinding met vergoeding in de vorm van een vaste arbeidsovereenkomst met
de omvang van ongeveer de helft van haar huidige uren onder overigens
gelijke arbeidsvoorwaarden, dan wel (uiterst subsidiair) volledige
ontbinding met een financiele vergoeding volgens de
‘kantonrechtersformule’.
3. Aan haar verzoeken legt zij, eveneens verkort zakelijk weergegeven,
haar stelling ten grondslag dat zij vanwege de dagelijkse zorg voor de
opvoeding en verzorging van het nog jonge kind niet langer in staat is om
haar werk als lerares gedurende een volledige werkweek uit te oefenen. De
aanwezigheid van het kind en haar verminderde beschikbaarheid voor arbeid
vormen samen een zodanige wijziging van de omstandigheden dat van haar
niet langer zou kunnen worden gevergd dat de oorspronkelijke overeenkomst
ongewijzigd in stand blijft, zodat die overeenkomst op grond van
gewichtige redenen ontbonden zou behoren te worden. Omdat zij nog wel in
staat is om een gedeelte van de week te werken verzoekt zij primair
slechts gedeeltelijke ontbinding.
4. Zij stelt voorts dat in het verleden ten tijde van het
ouderschapsverlof reeds is gebleken dat er geen praktische bezwaren zouden
behoeven te bestaan tegen het verzochte. Zij is zich ervan bewust dat
inwilliging van haar verzoek nadelige rechtpositionele gevolgen zou kunnen
hebben voor collega-leraren op haar school, doch is van oordeel dat zulks
aan inwilliging niet in de weg zou mogen staan. Onder verwijzing naar
jurisprudentie en de raamovereenkomst stelt zij tenslotte dat goed
werkgeversschap met zich brengt dat in het onderhavige geval haar zou
moeten worden toegestaan om in deeltijd te werken.
5. Het bestuur van de vereniging verweert zich tegen het verzoek in al
haar onderdelen. Zij verzet zich tegen ontbinding in welke vorm dan ook
en voert daartoe aan dat mevrouw K een bekwame leerkracht is die zij
ongaarne ziet vertrekken. Zij wenst mevrouw K te houden aan de
overeenkomst krachtens welke zij fulltime haar werk behoort te verrichten
nu de verloven zijn geeindigd. De bij mevrouw K aanwezige omstandigheden
acht zij te gering van ernst om een ontbinding te rechtvaardigen.
6. Het bestuur stelt voorts dat zij in beginsel niet onwelwillend
tegenover deeltijdarbeid staat, dat reeds meer dan de helft van het aantal
werknemers in haar dienst in deeltijd werkt, doch dat zij omwille van de
kwaliteit en continuiteit van het onderwijs aan de jaargroepen en ter
voorkoming van een toename van de taakbelasting voor haar personeelsleden
als beleid dient te voeren dat het aantal parttime banen niet meer mag
toenemen.
7. Nader stelt zij dit verband dat formatieruimte die vrij zou komen
indien mevrouw K gedeeltelijk of geheel zou vertrekken ingevuld zal moeten
worden door een of meer TWAO-ers in deeltijd, terwijl het onwenselijke
gevolg van veel deeltijders is dat meer aandacht moet worden besteed aan
en energie moet worden gestoken in overdracht van gegevens en ervaringen
tussen de leerkrachten en dat verantwoordelijkheden voor een klas niet bij
een doch bij meer personen komt te liggen. Voorts wenst zij te voorkomen
dat als gevolg van het binnenhalen van TWAO-ers de rechtspositie van reeds
in dienst zijnde leerkrachten negatief wordt beinvloed.
8. Vooreerst dient een beslissing te worden gegeven omtrent de vraag van
principiele aard of een overeenkomst als de onderhavige ook gedeeltelijk
kan worden ontbonden. Op die vraag zijn tot nu toe in de rechtspraak van
rechters in eerste en tweede feitelijke aanleg verschillende antwoorden
gegeven zoals door de gemachtigde van verzoekster terecht is gesignaleerd.
9. Naar het oordeel van de kantonrechter te Almelo behoort die vraag
bevestigend te worden beantwoord. Volgens het bepaalde in het Burgerlijk
Wetboek zoals dat luidt sinds 1 januari 1992 is het mogelijk dat een
rechter een overeenkomst geheel of gedeeltelijk ontbindt. Niet valt in te
zien waarom een gedeeltelijke ontbinding niet ook zou kunnen worden
uitgesproken ten aanzien van een arbeidsovereenkomst voor wat betreft het
aantal overeengekomen uren en de daarbij behorende beloning.
10. In het onderhavige geval heeft mevrouw K genoegzaam aannemelijk
gemaakt dat de taken en verantwoordelijkheden verband houdende met de
dagelijkse opvoeding en verzorging van een nog zeer jong kind haar zodanig
zwaar vallen dat van haar in redelijkheid niet langer gevergd kan worden
dat zij daarnaast een fulltime baan als lerares vervult. Haar wens om
gedurende ongeveer de helft van het aantal overeengekomen uren nog wel te
werken is een redelijke wens die in beginsel door elke goede werkgever zal
moeten worden ingewilligd. In ieder geval zijn de aanwezigheid van het
kind en de door mevrouw K gevoelde noodzaak om een groot gedeelte van de
werkweek voor dat kind als moeder beschikbaar te zijn voldoende gewichtige
redenen om de overeenkomst (voor een gedeelte) te ontbinden.
11. De door het bestuur genoemde redenen om aan haar niet toe te staan om
in deeltijd te werken kunnen daar naar het oordeel van de kantonrechter
in dit geval niet aan in de weg staan. Overigens zou, indien die redenen
wel zwaarwegend genoeg zouden geweest, zulks slechts kunnen leiden tot de
vaststelling dat voor een deeltijdbaan geen plaats meer is, hetgeen in het
onderhavige geval tot volledige ontbinding van de overeenkomst zou moeten
leiden.
12. Uitgangspunt behoort te zijn dat het een werknemer in beginsel vrij
behoort te kunnen staan om in deeltijd te gaan werken, zeker als dat
halftime zou zijn. Verzoekster stelt, en zulks wordt door het bestuur ook
niet betwist, dat volgens de Raamovereenkomst die op de onderhavige
arbeidsovereenkomst van toepassing is, schoolleiders een beleid dienen te
voeren waarbinnen deeltijdwerk in beginsel mogelijk moet zijn. Van een
goed werkgeefster mag en behoort te worden verlangd dat zij een verzoek
om in deeltijd te werken slechts afwijst indien daarvoor goede gronden
aanwezig zijn verband houdende met dreigend gevaar voor de kwaliteit van
het werk waarvoor een werknemer is aangenomen en/of met gevaren voor de
organisatie van het bedrijf van de werkgever, in casu de school.
13. Dit uitgangspunt behoort in het bijzonder ook voor vrouwelijke
personeelsleden te gelden in een situatie als de onderhavige. Immers is
het evident dat het doorgaans juist een vrouw is die in de praktijk belast
is met de dagelijkse zorg voor opvoeding en verzorging van jonge kinderen
tot ongeveer 12 jaar en dat juist een vrouw er behoefte aan zal hebben om
in deeltijd te kunnen gaan werken. Indien mevrouw K die mogelijkheid niet
of niet in voldoende mate zou hebben dan zou in casu het beleid van het
bestuur om niet nog meer deeltijdbanen te doen ontstaan haar meer dan een
man treffen. Alsdan zou dat beleid in strijd zijn met het bepaalde in de
Wet Gelijke Behandeling en discriminatoir van aard zijn. Ook al is niet
gesteld of gebleken dat het bestuur beoogd heeft om haar beleidsstandpunt
alleen maar op vrouwen van toepassing te laten zijn.
14. De argumenten voor weigering van het bestuur zijn onvoldoende
zwaarwichtig. Deeltijdbanen zijn in het basisonderwijs inmiddels een
algemeen verschijnsel geworden waarop leerlingen, ouders en het
onderwijzend personeel ingespeeld zijn geraakt. Ook op deze school zal
zulks niet anders zijn. Ook in de verlofperiode van ongeveer 1 jaar heeft
mevrouw K in deeltijd gewerkt zonder dat dat tot noemenswaardige problemen
heeft geleid. Het enkele feit dat er vanzelfsprekend wat meer overleg
nodig is tussen leerkrachten die samen een jaargroep ‘hebben’ om tot een
goede afstemming te komen, waardoor sprake kan zijn van enige
taakverzwaring bij alle leerkrachten, is onvoldoende zwaarwegend om het
verzoek te weigeren.
15. Het is niet aannemelijk dat de kwaliteit van het onderwijs of de
verhouding lesgevende taken/niet lesgevende taken zou lijden onder een
teveel aan deeltijders. Veeleer is aannemelijk dat deeltijders juist meer
gelegenheid hebben en gemotiveerder zijn om het onderwijs op de school en
de organisatie van de school zo goed mogelijk te dienen.
16. Het gevolg van na te melden beslissing zal zijn dat het bestuur van
de vereniging de uren waarvoor ontbinding volgt zal moeten laten opvullen
door een TWAO-er. Zulks behoeft evenwel geen bezwaar van ernstig gewicht
te zijn. Het streven van het bestuur is er kennelijk op gericht om de
rechtspositie van het huidige personeelsbestand niet nadelig te
beinvloeden door het binnenhalen van een “buitenstaander” met mogelijk een
hogere ancienniteit. Dit streven is evenwel in strijd met de bedoeling
welke bij de wetgever heeft voorgezeten bij het vaststellen en
instandhouden van de TWAO-regeling: er zoveel mogelijk voor zorgen dat
werkloos geraakte leerkrachten met voorrang weer aan de slag komen. Er is
niet gesteld of gebleken dat TWAO-ers per definitie minder goed zouden
zijn dan de huidige leerkrachten van de school.
17. Uit het vorenoverwogene volgt dat de gronden voor de weigering van het
bestuur om mevrouw K arbeid in de door haar gewenst vorm van deeltijd te
laten verrichten onvoldoende zwaarwegend zijn en dat, nu er sprake is van
gewijzigde omstandigheden die een gedeeltelijke ontbinding van de
arbeidsovereenkomst rechtvaardigen, het primaire verzoek van mevrouw K
behoort te worden toegewezen. De ontbinding zal ingaan per 1 januari 1996
zodat het bestuur nog voldoende tijd heeft om een regeling te treffen voor
de overname van de vrijgekomen uren van mevrouw K.
18. In de omstandigheden van het geval wordt aanleiding gevonden om de
proceskosten volledig te compenseren.
Beschikkende
Ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen gedeeltelijk met ingang
van 1 januari 1996 voor de helft van het aantal uren waarvoor deze is
aangegaan en bepaalt dat deze overeenkomst voor het overige en onder
dezelfde voorwaarden in stand blijft.
Compenseert de proceskosten in dier voege dat iedere partij de eigen
kosten zal dragen.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Rechters
Mr Olthof