Instantie
Gerechtshof ‘s-Gravenhage
Samenvatting
Het Hof stelt dat de SGP discrimineert maar het zal de SGP niet
vervolgen omdat de SGP niet op strafbare wijze discrimineert. Het hof
beperkt zich in zijn oordeel tot de brief van de SGP aan haar leden
waarin de partij haar leden de partijvisie voorlegt. Die visie houdt in
dat het regeerambt alleen mannen toekomt en dat vrouwen geen lid kunnen
worden van de SGP. Het Hof ziet de SGP als een vereniging en stelt dat
bij de totstandkoming van de wet het lidmaatschap van verenigingen
bewust buiten het strafrecht is gehouden. De brief gericht aan alle
leden van de partij kan volgens het hof niet worden gezien als het
aanzetten tot discriminatie of als activiteiten gericht op
discriminatie van geslacht zoals strafbaar gesteld in het Wetboek van
Strafrecht. Het hof is wel van mening dat het onthouden van
partijlidmaatschap aan vrouwen een aantasting van de fundamentele
rechten en vrijheden van vrouwen kan zijn, maar vindt tegelijkertijd
dat de SGP in haar brief aan de leden die rechten ontziet.
Volledige tekst
Overwegingen ten aanzien van de beklagprocedure:
1. Bij tussenbeschikking van 4 augustus 1995 heeft het Hof bepaald, dat
klaagster en Nieuwenhuis voornoemd, desgewenst bijgestaan of
vertegenwoordigd op de bij de wet voorziene wijze, dienen te worden
gehoord op 12 oktober 1995 te 15.15 uur.
2. Op 12 oktober 1995 heeft bedoeld verhoor plaatsgevonden, waarbij
partijen vergezeld waren van hun respectieve raadslieden.
3. Bij gelegenheid van dat verhoor heeft klaagster haar klacht beperkt
in dier voege, dat die klacht geen betrekking meer heeft op de
uitlatingen in de media van de toenmalige voorzitter van de SGP,
waarvan in haar klacht sprake is.
4. Op verzoek van het hof hebben beide raadslieden – Mr. Voogt bij brief
van 13 oktober 1995 en Mr. van Bon-Moors bij brief van 16 oktober 1995 –
respectievelijk het Huishoudelijk reglement van de plaatselijke
kiesvereniging Raamsdonk van de SGP en briefwisseling zijdens klaagster
en SGP aan het hof doen toekomen onder mededeling dat daarvan kopie is
toegezonden aan de wederpartij en aan de procureur-generaal.
5. In een civiele procedure tussen partijen, gevoerd voor de
arrondissementsrechtbank te ‘s-Gravenhage is op 1 november 1995
uitspraak gedaan. Het hof heeft kennis genomen van het desbetreffende
vonnis.
6. Het hof heeft eveneens kennis genomen van het oordeel van de
Commissie Gelijke behandeling dd 8 december 1994 inzake de bij de
Commissie gedane klacht van klaagster tegen de SGP.
Overwegingen ten aanzien van het beklag:
1. Het beklag van klaagster concentreert zich thans daarop,
dat zij zich door het besluit van de
SGP gediscrimineerd voelt als vrouw, terwijl zij daarnaast als
belanghebbende/benadeelde in de zin van het Wetboek van Strafvordering
kan worden beschouwd. In raadkamer stelt zij lid van de SGP te willen
worden vanwege de stelling van die partij inzake een aantal voor haar
van belang zijnde onderwerpen, zulks onder erkenning van de
reformatorische grondslag van de SGP over het partijlidmaatschap van
vrouwen, zoals dat blijkbaar binnen de SGP domineert.
2. De SGP heeft bij monde van haar raadsman twijfel geuit over de
onderschrijving van de grondslag van de SGP door klaagster, gelet op
haar Rooms-katholieke achtergrond. Daarnaast betwijfelt de SGP het
motief van klaagster, dat zij is geraakt door het – vermeende – besluit
van de SGP om vrouwen niet (meer) als lid toe te laten, omdat zij lid
wilde worden van de SGP. In dat verband verwijst de SGP naar de datum –
5 augustus 1993 – waarop zowel voor het eerst schriftelijk het
lidmaatschap van de SGP is aangevraagd, als een klacht bij de officier
van justitie te Roermond tegen de SGP is ingediend wegens
discriminatie. Voorts betoogt de SGP met betrekking tot het ingevolge
artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering vereiste belang van
klaagster dat dit ontbreekt. Een besluit om vrouwen niet (meer) als lid
toe te laten was nog niet genomen en klaagster was en is nog niet
formeel geweigerd door de SGP. Tenslotte moet het feit, dat klaagster
zich als vrouw gediscrimineerd voelt, daarbij te weinig concreet worden
geacht.
3. Het behoort niet tot de rechterlijke taak om in en zaak als de
onderhavige onderzoek te doen naar politieke en godsdienstige
overtuigingen en motieven van partijen bij die zaak. Het hof heeft geen
reden om te twijfelen aan hetgeen klaagster over haar opvattingen en
motieven in raadkamer te berde heeft gebrachte. Bovendien is van de
zijde van de SGP is hetgeen dienaangaande door klaagster in raadkamer
is gesteld en betoogd daar niet weersproken of onderwerp van debat
gemaakt. Wel is door de SGP gewezen op het merkwaardig samenvallen in
tijd van de strafklacht en de aanmelding als lid, te weten op 5
augustus 1993, maar die omstandigheid is, gelet op hetgeen toen al
bekend was omtrent de stellingname in SGP-kring omtrent het
lidmaatschap van vrouwen, geen reden om te twijfelen aan de ernst van
het voornemen van klaagster om lid te worden van de SGP. Het hof
verwerpt ook verder het betoog van de SGP, dat klaagster geen
belanghebbende in de zin van artikel 12 van het Wetboek van
Strafvordering kan zijn:
– Inderdaad was binnen de SGP nog geen algemeen besluit genomen om
vrouwen als lid te weigeren, maar een aanzienlijk aantal plaatselijke
kiesverenigingen kende al wel een statutaire beperking van het
lidmaatschap tot mannen. De kiesvereniging Raamsdonk, waaraan klaagster
volgens de SGP zelf blijkens brieven van 8 en 18 oktober 1993 haar
verzoek om lid te worden had moeten richten, kent ook een dergelijke
beperking.
In raadkamer heeft de SGP bovendien naar vorengebracht, dat van oudsher
werd aangenomen dat op basis van de grondslag, zoals omschreven in
artikel 2 van de Statuten, het lidmaatschap van de partij niet toekwam
aan vrouwen. De omstandigheid dat de SGP op dat moment geen algemeen
statutair verbod kende en ook nog geen feitelijke algemene stop op
(nieuwe) vrouwelijke leden, staat er dan niet aan in de weg om
klaagster als belanghebbende in de zin van artikel 12 van het Wetboek
van Strafvordering aan te merken. In raadkamer is voorts medegedeeld,
dat nergens meer vrouwen als lid van de SGP worden ingeschreven. Aan de
standpuntbepaling binnen de SGP met betrekking tot toelating van
vrouwen liggen wel degelijke principiele overwegingen ten grondslag.
Het betreft het kernpunt van de vraag, of klaagster wel of niet als lid
kan worden toegelaten. De SGP maakt – zij komt daar blijkens de stukken
en in raadkamer ook voor uit – onderscheid wegens geslacht bij het
lidmaatschap. Het primair gebezigde argument, dat er voor klaagster
geen ‘nabije’ kiesvereniging voorhanden is of zou zijn, kan daaraan
niet afdoen.
– Aan het aanmerken van klaagster als belanghebbende in de zin van
artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering staat evenmin in de weg
de omstandigheid, dat klaagster nog nooit formeel als lid geweigerd is.
Wat telt in dit verband is, dat klaagster niet als lid is aanvaard. –
Het hof acht tenslotte het door klaagster gestelde gevoel dat zij als
vrouw gediscrimineerd is/wordt in de voorliggende kwestie niet
onvoldoende concreet om haar als belanghebbende in voormelde zin aan te
merken. Zij wenst lid te worden van de SGP, maar wordt feitelijke als
zodanig niet aanvaard of toegelaten. Daarbij speelt klaarblijkelijk een
rol, dat zij een vrouw is.
4. Het door de SGP als voormeld gemaakte onderscheid valt onder de in
artikel 90 quarter van het Wetboek van Strafrecht gegeven omschrijving
van wat onder discriminatie en discrimineren dient te worden verstaan.
Aan de SGP kan worden toegegeven, dat aan die beide begrippen in de
Nederlandse samenleving vaak een pejoratief karakter wordt toegekend,
maar dat doet er niet aan af, dat het onthouden van een
partijlidmaatschap aan vrouwen als zodanig het genot of de uitoefening
op voet van gelijkheid van de fundamentele vrijheden op politiek
terrein kan aantasten.
5. In haar klaagschrift refereert klaagster met name aan drie
strafbepalingen, te weten de artikelen 429quarter, 137d en 137f van het
Wet van Strafrecht. Aan de orde is thans, of overtreding van een of
meer van die bepalingen zodanig aannemelijk is, dat een strafvervolging
tegen de SGP in aanmerking kan komen.
– Gelet op de beperking van het beklag door klaagster, als hierboven
onder het verloop van de procedure onder 3 vermelde, is een mogelijke
grondslag voor vervolging ter zake van handelen in strijd met artikel
137d van het Wetboek van Strafrecht komen te vervallen.
– Voor vervolging ter zake van handelen in strijd met artikel 429
quarter van het Wetboek van Strafrecht is vereist, dat het gewraakte
handelen/gedrag plaats vindt in de uitoefening van ambt, beroep of
bedrijf in het maatschappelijk verkeer. Waar het in het onderhavige
geval gaat om het lidmaatschap van de SGP, d.w.z. het interne
functioneren van die partij als vereniging, is van geen van die drie
sprake. Welbewust is het lidmaatschap van verenigingen buiten de
werking van het strafrecht en van de nog recente Algemene wet gelijke
behandeling gehouden. Dat blijkt uit de parlementaire behandeling van
de desbetreffende wetsvoorstellen. Art. 429 quarter is derhalve in deze
niet van toepassing.
– Met betrekking tot artikel 137f van het Wetboek van Strafrecht
overweegt het hof het volgende. Deze bepaling is vergelijkbaar met het
deelnemen aan een criminele organisatie (artikel 140 van het Wetboek
van Strafrecht). Het moet gaan om deelnemen aan activiteiten gericht op
discriminatie van mensen wegens hun geslacht. Als zodanig beschouwt
klaagster de brief van de SGP getiteld ‘Aan alle leden van onze
Staatkundig Gereformeerde Partij’ van 22 juli 1993 en hetgeen terzake
door de Huishoudelijke Vergadering van de SGP werd aanvaard. Blijkens
die brief doet de SGP aan de leden voorstellen met betrekking tot de
positie van de vrouw in het kader van c.q. in relatie tot de SGP. De
brief biedt daarbij een onderbouwing van de daarin vervatte voorstellen
en standpunten op basis van de Bijbel en van kanttekeningen daarbij en
naar aanleiding daarvan. De voorstellen hebben betrekking op de visie
van de partij op het ambt en de taak van de regering in politieke zin
(Voorstel 1) en op de regeling van het partijlidmaatschap en breden zin
(Voorstel 2 en 3).
Blijkens het eerste voorstel wordt het politieke bestuur toevertrouwd
aan de man, blijkens het tweede en derde voorstel kunnen vrouwen geen
(gewoon) lid worden van de partij. Daargelaten of onder activiteiten
gericht of discriminatie in de zin van artikel 137f voornoemd alleen
elders strafbaar gesteld gedrag dient te worden verstaan, ligt het voor
de hand daaronder in elk geval niet te begrijpen handelen of gedrag,
ten aanzien waarvan het duidelijk is, dat welbewust – en bovendien nog
recentelijk – van verbieden en van strafbaarstelling is afgezien, zoals
in casu met betrekking tot discriminatie bij het lidmaatschap van
verenigingen (vergelijk Voorstel 2). Discriminatie met betrekking tot
het ambt en de taak van de regering in politieke zin (vergelijk
Voorstel 1) betreft verkiezingen en politieke keuzes met de daaruit
voortvloeiende uitkomsten en gevolgen.
Het staat strafrechtelijk vrij voor een politieke partij om te kiezen
voor enkel mannen in politieke functies en om daarvoor ook te werven,
zolang verbodsbepalingen, zoals artikel 137d van het Wetboek van
Strafrecht, in acht genomen worden en maar geen onderscheid wordt
gemaakt met betrekking tot de fundamentele vrijheden en de rechten van
vrouwen als bedoeld in artikel 90 quarter van het Wetboek van
strafrecht, en die vrijheden en rechten actief en passief kiesrecht van
vrouwen en het recht van vrouwen om op gelijke voet als mannen te
participeren in de politiek. Hetgeen klaagster dienaangaande naar voren
heeft gebracht rechtvaardigt niet de conclusie dat in casu voornoemde
rechten niet door de SGP worden ontzien. Dit leidt er toe, dat de
gewraakte activiteiten niet kunnen worden aangemerkt als activiteiten
gericht op discriminatie van mensen wegens geslacht als bedoeld in
artikel 137f van het Wetboek van Strafrecht
6. De SGP discrimineert wel, maar – voorzover in deze zaak aan de orde
– niet op strafbare wijze.
Beslissing Wijst het beklag af.
Rechters
Mrs Horstink, In ’t Veld-Meijer, Mijnssen