Instantie
Centrale Raad van Beroep
Samenvatting
Volgens de CRvB is onvoldoende komen vast te staan dat S zich heeft schuldig
gemaakt aan een zedenmisdrijf. Noch in de verklaringen van medewerksters van
het gezinsvervangend tehuis waarin evenbedoelde WSW-werkneemster (het
slachtoffer) verbleef, noch in hetgeen appellant heeft verklaard omtrent
hetgeen hij van gemeente-politiefunctionarissen te horen heeft gekregen over
(de ernst en omvang van) vermoede seksuele misdragingen van S kan enige
onderbouwing worden gevonden voor de juistheid van de stelling van appellant
dat S zich inderdaad schuldig heeft gemaakt aan een zedenmisdrijf. Gelet op
de pertinente ontkenning van S en op het feit dat de latere verklaringen van
bedoelde WSW-werkneemster op niet onbelangrijke onderdelen andersluidend
waren dan haar eerdere verklaringen heeft de Raad niet tot de noodzakelijke
overtuiging kunnen komen dat S het bepaalde in artikel 28, tweede lid onder a
van de WSW op zich van toepassing heeft doen worden door zich in seksueel
opzicht op ontoelaatbare wijze te gedragen tegenover een of meer – onder zijn
leiding werkzame – WSW-medewerksters.
Beroep tegen uitspraak Rechtbank Utrecht 13 juli 1994, reg. nr. 92/2398 WSW
waarin het gegeven ontslagbesluit is vernietigd.
Beslissing: Bevestiging van de aangevallen uitspraak.
Volledige tekst
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 6 november 1992 heeft appellant het bezwaar van gedaagde
tegen het besluit van 10 september 1992 ongegrond verklaard, bij welk besluit
het dienstverband krachtens de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW) van gedaagde
ingaande 15 september 1992 is beëindigd op grond van het bepaalde in
artikel 28, tweede lid, onder a, van het WSW.
De Arrondissementsrechtbank te Utrecht heeft bij uitspraak van 13 juli 1994,
reg. nr. 92/2398 WSW het beroep van gedaagde tegen eerstgenoemd besluit
gegrond verklaard en heb besluit van 6 november 1992 alsmede het besluit van
10 september 1992 vernietigd.
Appellant heeft tegen die uitspraak beroep doen instellen door mr J.G. Luiten,
advocaat te Ede, op bij aanvullend hoger beroepschrift aangevoerde gronden.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend door mr J.G.M. Roels,
advocaat te Zeist, als gemachtigde.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 november 1995. Aldaar
heeft appellant zich doen vertegenwoordigen door voornoemde gemachtigde mr
J.G. Luiten, alsmede door A.J. Roelofs, algemeen directeur van het
Werkvoorzieningsschap Zeist en Omstreken. Gedaagde is in persoon verschenen,
bijgestaan door mr J.G.M. Roels voornoemd als zijn raadsman.
II. Motivering
Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht (Ab) in
werking getreden en de Beroepswet gewijzigd. De hieruit voortvloeiende
wijziging van het procesrecht brengt mee dat op een hoger beroep dat is
ingesteld na 31 december 1993, voor zover de Beroepswet niet anders aangeeft,
hoofdstuk 8 van de Ab moet worden toegepast. De in het kader van evengenoemde
wetswijzigingen gegeven regels van overgangsrecht brengen overigens mee dat
ten aanzien van de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen uitspraken die
voor 1 januari 1994 zijn gedaan, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip
van toepassing blijft.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten
verwijst de Raad naar rubriek 3 van de aangevallen uitspraak en volstaat hier
met vermelding van het volgende:
Het besluit van appellant van 6 november 1992, alsmede het daaraan ten
grondslag liggende besluit van 10 september 1992, waarbij de dienstbetrekking
van gedaagde is beëindigd is, naar uit de bewoordingen van laatstgenoemd
besluit blijkt, gebaseerd op de omstandigheid dat gedaagde wordt verdacht van
het plegen van een zedenmisdrijf waarvan een, wellicht zelfs meer
werkneemsters die onder de leiding van gedaagde werkzaamheden verrichten, het
slachtoffer zijn geworden, hetwelk door appellant is aangemerkt als een
ernstige misdraging in de zin van artikel 28, tweede lid, onder a, van de
WSW.
De rechtbank heeft geoordeeld dat een ernstige misdraging van gedaagde als
bedoeld in dit artikellid niet is komen vast te staan, zodat appellant zich
ten onrechte bevoegd heeft geacht tot beeindiging van gedaagde dienstverband.
Ook de Raad heeft moeten vaststellen dat appellant ten tijde van het nemen
van het in geding zijnde besluit voor wat betreft zijn stelling dat gedaagde
zich bij de vervulling van zijn dienstbetrekking in WSW-verband ernstig heeft
misdragen feitelijk op niet meer kon steunen dan hetgeen een WSW-werkneemster
die onder gedaagde leiding werkzaam was medio juli 1992 heeft verklaard over
ongewenste sexuele handelingen van gedaagde, welke zij zou hebben ondergaan.
Anders dan appellant is de Raad van opvatting dat noch in de verklaringen van
medewerkers van het gezinsvervangend tehuis waarin evenbedoelde
WSW-werkmeester verbleef, noch in hetgeen appellant heeft verklaard omtrent
hetgeen hij van gemeentepolitie-functionarissen te horen heeft gekregen over
(de ernst en de omvang van) vermoede sexuele misdragingen van gedaagde enige
feitelijke onderbouwing kan worden gevonden voor de juistheid van het
uitgangspunt van appellant dat gedaagde zich inderdaad heeft schuldig gemaakt
aan de hem verweten gedragingen. In aanmerking genomen dat gedaagde steeds
pertinent heeft ontkend zich op enigerlei wijze jegens WSW-werkneemsters op
sequeel gebied te hebben misdragen en gelet op de omstandigheid dat latere
verklaringen van meerbedoelde WSW-werkneemster op niet onbelangrijke
onderdelen andersluidend waren dan haar eerdere verklaringen, heeft ook de
Raad in de gegeven omstandigheden niet tot de noodzakelijke overtuiging
kunnen komen dat gedaagde het bepaalde in artikel 28, tweede lid, onder a,
van de WSW op zich van toepassing heeft doen worden door zich in seksueel
opzicht op ontoelaatbare wijze te gedragen tegenover een of meer – onder zijn
leiding werkzame – WSW-medewerksters.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor
bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht termen aanwezig om appellant op
grond van artikel 8:75 van de Ab te veroordelen in de proceskosten aan de
zijde van gedaagde in hoger beroep gemaakt, welke worden begroot op ƒ 1.420
aan kosten van verleende rechtsbijstand.
Het vorenstaande leidt – mede met het oog op artikel 22, derde lid, van de
Beroepswet – tot de volgende beslissing.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een
bedrag groot ƒ 1.420, te betalen door het Werkvoorzieningsschap Zeist en
Omstreken aan de griffier;
Verstaat dat van het Werkvoorzieningsschap Zeist en Omstreken een recht dient
te worden geheven van ƒ 600
Rechters
Mr H. Bekker, voorzitter en mr W.D.M. van Diepenbeek en mr H.R.Geerling-Brouwer, leden.