Instantie
Hof Amsterdam
Samenvatting
Gevorderde in eerste aanleg een voorschot op de schadevergoeding wegens
seksueel misbruik door H. De rechtbank heeft ƒ 20 000 toegewezen. In hoger
beroep wordt deze uitspraak bevestigd met uitvoerige verwijzing naar de
aspecten die van belang zijn voor de beoordeling van de omstandigheden. Zie
hiervoor ook M. Warnink, Schadevergoeding bij seksueel misbruik, Ars Aequi
Libri, 1995.
Volledige tekst
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellant, T., is bij exploit van 14 december 1994 in hoger beroep
gekomen van de vonnissen die door de arrondissementsrechtbank te Alkmaar
onder rolnummer 201/1991 zijn gewezen en die zijn uitgesproken op 13 mei 1993
en op 6 oktober 1994, met dagvaarding van geïntimeerde, H., voor dit hof.
1.2. Appellant heeft bij memorie drie grieven tegen het vonnis van 6 oktober
1994 aangevoerd met conclusie, zakelijk weergegeven, dat het hof het vonnis
van 6 oktober 1994 zal vernietigen, en, opnieuw rechtdoende de vordering van
H. alsnog zal afwijzen, althans zal toewijzen tot een in goede justitie vast
te stellen bedrag, en haar te veroordelen in de kosten in beide instanties.
1.3. Geïntimeerde heeft daarop bij memorie van antwoord de grieven bestreden
met conclusie, zakelijk weergegeven, dat het hof:
primair: T. niet ontvankelijk zal verklaren in zijn vorderingen;
subsidiair: het vonnis van 6 oktober 1994 zal bekrachtigen,
met veroordeling van T. in de kosten van – naar het hof begrijpt – het hoger
beroep.
1.4. Tenslotte zijn de gedingstukken in eerste aanleg en in hoger beroep,
waarvan de inhoud als hier ingelast geldt, voor het wijzen van arrest aan het
hof overgelegd.
2. De grieven
Voor de inhoud van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
3. Waarvan het hof uitgaat
De rechtbank heeft in het vonnis van 1 oktober 1992 onder 1, 2 en 3, eerste
zin, een aantal feiten vastgesteld. De juistheid van die feiten is niet in
geding, zodat ook het hof van dat een en ander zal uitgaan.
4. De ontvankelijkheid van het hoger beroep
Nu T. geen grieven heeft aangevoerd tegen het vonnis van 13 mei 1993 waarvan
beroep is hij in zijn hoger beroep daartegen niet ontvankelijk.
5. Behandeling van het hoger beroep
5.1. In dit geding gaat het om het navolgende. T heeft met H – geboren
op 7 november 1966 – in het tijdvak 1977-1980 regelmatig ontuchtige
handelingen gepleegd en in het tijdvak van 1979-1980 zeer regelmatig
gemeenschap met haar gehad. Door dat onrechtmatige handelen van T heeft H
immateriële schade geleden. Partijen verschillen van mening omtrent de omvang
van de schadevergoeding.
5.2. Uitgangspunt van het ten dezen toepasselijke artikel 1407 lid (oud) BW
is dat het aan H toekomende bedrag tot vergoeding van de schade door de
rechter wordt vastgesteld naar gelang van de wederzijdse stand en de fortuin
der partijen, en naar de omstandigheden.
5.3. De grieven hebben betrekking op de toepassing van het criterium van de
`wederzijdse stand en de fortuin der personen’. Voorts is volgens T van
belang de `omstandigheid’ dat H van een andere persoon die haar tijdens haar
minderjarigheid seksueel heeft misbruikt slechts ƒ 1500 heeft gevorderd omdat
uit het deskundigenrapport niet blijkt in welke mate de handelingen van T
hebben bijgedragen tot de door de deskundige vastgestelde psychische schade
bij H in verhouding tot de handelingen van die andere persoon.
5.4. H bestrijdt de omvang van de inkomsten en de schulden van T niet, zodat
het hof daarvan zal uitgaan. Mitsdien staat vast dat zowel H als T slechts
over geringe financiële middelen beschikken.
5.5. Bij de beoordeling van de omstandigheden zijn voorts de navolgende
aspecten van belang:
1. de duur van en de wijze waarop het seksueel misbruik heeft plaatsgevonden;
2. de leeftijd van het slachtoffer van het seksueel misbruik;
3. de verhouding tussen de pleger en het slachtoffer van het seksueel
misbruik;
4. de aard en de ernst van het psychisch en/of lichamelijk letsel;
5. de te verwachten duur van het psychisch en/of lichamelijk letsel;
6. de mate van schuld van de pleger van het seksueel misbruik nadien.
7. de houding van de pleger van het seksueel misbruik nadien.
5.6. Nu de grieven zich niet richten tegen de inhoud van het psychiatrisch
rapport van 26 juli 1993 van de deskundige J. Hage, noch tegen het overnemen
door de rechtbank van zijn bevindingen en de conclusie zal het hof bij de
beoordeling van die omstandigheden ook daarvan uitgaan.
5.7. Ad 1 en 2. Het seksueel misbruik heeft zich uitgestrekt over een tijdvak
van ongeveer drie jaren, te weten vanaf het elfde tot het veertiende
levensjaar van H. Er is daarbij sprake geweest van zowel ontuchtige
handelingen als volledige gemeenschap.
Ad 3. H heeft T via haar broer in een buurthuis leren kennen. Hij was voor
haar een soort vaderfiguur. T was meer dan twintig jaar ouder dan H. T heeft
met zijn onrechtmatig handelen jegens H misbruik gemaakt van het overwicht
dat hij onder die omstandigheden op H had. T heeft daardoor ernstige inbreuk
gemaakt op het vertrouwen dat H in hem had.
Ad 4 en 5. Uit het rapport van de deskundige blijkt dat H zeer ernstige,
vooral psychische, schade heeft ondervonden en thans nog ondervindt, alsmede
dat geen uitzicht bestaat op volledig herstel.
Ad 6. Niet is gebleken dat de onrechtmatige gedragingen van T jegens H niet
geheel aan hem kunnen worden toegerekend. Het door T te betalen bedrag dient
alleen ter vergoeding voor de handelingen die door hem zijn gepleegd.
Ad 7. T heeft weliswaar het door hem gepleegde misbruik van H erkend, doch
uit de verklaringen door T tegenover de politie afgelegd en uit hetgeen in
dit geding door hem wordt aangevoerd blijkt evenwel dat zijn houding niet
bijdraagt tot verwerking van het gebeurde door H.
5.8. De wederzijdse stand en de fortuin en alle omstandigheden in aanmerking
genomen is het hof van oordeel dat het door de rechtbank vastgestelde bedrag
van ƒ 20 000 aan immateriële schadevergoeding juist is. Mede gelet op het
voor beslag gevrijwaarde deel van het inkomen van T blijkt niet dat hij
daardoor in financiële nood komt te verkeren.
5.9. Aan het vorenstaande zij nog toegevoegd dat Grief I, voor zover het
vonnis van 6 oktober 1994 spreekt van een WAO-uitkering, terecht is
opgeworpen, maar dat zulks niet leidt tot vernietiging van dat vonnis, nu de
hoogte van de uitkeringen die T ontvangt – aanvankelijk WWV en thans bijstand
– niet minder is dan de hoogte van de door de rechtbank aangenomen
WAO-uitkering.
5.10. Grief III richt zich tevens tegen het door de rechtbank vastgestelde
griffierecht en de procureurskosten. Anders dan T stelt zijn deze juist
berekend. Nu T slechts bereid was een bedrag van ƒ 1500 als schadevergoeding
aan H te voldoen was deze genoodzaakt tot het aanspannen van het geding in
eerste aanleg. Het is onder die omstandigheden terecht dat T als in hoofdzaak
in het ongelijk gestelde partij in de kosten van die procedure wordt
veroordeeld.
5.11. Op grond van het hiervoor overwogene treft geen der opgeworpen grieven
doel.
6. Samenvatting en slotsom
Nu alle grieven falen moet het vonnis waarvan beroep, voorzover aan het
oordeel van het hof onderworpen, worden bekrachtigd. De kosten in het hoger
beroep komen voor T. nu hij aldaar in hoofdzaak in het ongelijk is gesteld.
7. Beslissing
Het hof:
a. verklaart T. niet ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het vonnis van
13 mei 1993;
b. bekrachtigt het vonnis van 6 oktober 1994;
c. veroordeelt T. in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde
van H. tot aan deze uitspraak begroot op
ƒ 1960 (eenduizend negenhonderd zestig gulden).
Rechters
Mrs. Cremers, Stille, Van Hartingsveldt.