Instantie
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
Samenvatting
Werknemers met kleine dienstverbanden worden uitgesloten van pensioen- en
ziekteverzekering en van premiebetaling voor de Werkloosheidswet. Het
sociaal beleid behoort tot de bevoegdheid van de lidstaten. Onderhavige
nationale regelingen kunnen niet worden aangemerkt als een indirecte
discriminatie in de zin van de richtlijn, ook al worden aanmerkelijk meer
vrouwen dan mannen door de betrokken regelingen getroffen. De wetgever
mocht er in redelijkheid van uitgaan, dat de betrokken regelingen
noodzakelijk waren ter verwezenlijking van een doelstelling van sociaal
beleid welke niets van doen heeft met seksediscriminatie.
Volledige tekst
Onder verwijzing naar het arrest Belgie (HvJ EG 7 mei 1991 (C-229/89), RSV
1993/50.) overweegt het Hof dat het sociale beleid tot de bevoegdheid van
de lidstaten hoort. Het Hof lijkt aan deze bevoegdheid van de lidstaten
veel waarde te hechten en heeft dit sinds genoemd arrest meerdere keren
aangevoerd ter (ondersteuning van de) rechtvaardiging van indirecte
discriminatie. Ook heeft het Hof reeds diverse malen gewezen op de ruime
beoordelingsmarge waarover de lidstaten bij het realiseren van hun
doelstellingen van sociaal- en werkgelegenheidsbeleid beschikken ter
rechtvaardiging van een gemaakt indirect onderscheid. Het Hof concludeert
dat de aangevoerde doelstelling van het Duitse sociale beleid objectief
gerechtvaardigd is en niets van doen heeft met discriminatie naar
geslacht.
Nu de nationale wetgever er redelijkerwijs van uit kon gaan dat de
betrokken wettelijke regelingen noodzakelijk waren ter verwezenlijking van
de doelstelling van sociaal beleid, is er geen sprake van indirecte
discriminatie en derhalve geen strijd met art. 4 lid 1 derde richtlijn.
Ook de objectieve rechtvaardigingsgronden worden door de AG uitgebreider
besproken dan door het Hof. Uit de conclusie van de AG blijkt bovendien
dat de Duitse regering naast de door het Hof besproken argumenten, nog
andere redenen heeft aangevoerd ter rechtvaardiging van de indirecte
discriminatie. De AG wijst in zijn bespreking van de
rechtvaardigingsgronden ook op de grote beleidsvrijheid die de lidstaten
volgens de jurisprudentie van het Hof hebben met betrekking tot sociale
zekerheidszaken.
De maatregelen die zij in het kader van hun sociale beleid nemen dienen
echter wel altijd in overeenstemming te zijn met het bepaalde in art. 4
lid 1 derde richtlijn. De eerste rechtvaardigingsgrond acht de AG valide.
De lidstaten zijn vrij hun sociale wetgeving zodanig in te richten dat het
een samenhangend geheel vormt. Een uitsluiting van bepaalde groepen
werknemers kan hiermee in overeenstemming zijn. De verstoring van het
financiele evenwicht, die een verandering in het huidige stelsel teweeg
zou brengen, aanvaardt de AG echter niet als rechtvaardigingsgrond.
Hiervoor verwijst de AG naar het arrest Roks waarin het Hof heeft
geoordeeld dat hoewel budgettaire overwegingen van invloed kunnen zijn op
het sociale beleid van een Lidstaat, dergelijke overwegingen op zichzelf
niet een doelstelling van sociaal beleid kunnen vormen.
(HvJ EG 24 februari 1994 (C-343/92), RN 1994, 417 m.nt. Linda Senden.)
Budgettaire overwegingen kunnen daarom dus ook niet een discriminatie ten
nadele van een van de geslachten rechtvaardigen, aldus het Hof in Roks.
Ten aanzien van de derde rechtvaardigingsgrond is de AG van mening dat de
nationale rechter dit punt zeer zorgvuldig in overweging moet nemen. De
AG merkt op dat een verandering in het huidige systeem van uitsluiting
inderdaad een vlucht in onder meer zwart werk en een aantal andere
nadelige effecten op de arbeidsmarkt tot gevolg kan hebben. Het huidige
systeem heeft bovendien het voordeel dat een groep personen bij de
beroepsbevolking wordt getrokken, die anders daarvan uitgesloten zou zijn.
De AG wijst met betrekking tot dit derde argument ook nog op het arrest
Kirsammer-Hack (HvJ EG 30 november 1993 (C-189/91), RN 1994, 421 m.nt.
Elies Steyger.) waaruit blijkt dat het Hof een dergelijke argument als
rechtvaardigingsgrond accepteert.
Ten vierde heeft de Duitse regering betoogd dat andere lidstaten eveneens
in hun wetgeving een drempel kennen met betrekking tot de toegang tot
sociale verzekeringen. De AG stelt echter dat dit argument evenmin ter
rechtvaardiging kan worden geaccepteerd nu met betrekking tot de
uitsluiting van sociale verzekeringen van personen met een beperkt
dienstverband in de lidstaten verschillende regelingen bestaan. Tenslotte
stelt de Duitse regering dat het niet langer uitsluiten van personen met
een beperkt dienstverband tot ernstige problemen voor de wettelijke
ouderdomsverzekering zal leiden. Ook deze reden kan volgens de AG niet als
rechtvaardigingsgrond gelden (De AG verwijst hiervoor naar HvJ 3 april
1968 (28/67; Molkerei-Zentrale), omdat de ingewikkeldheid van een sociale
zekerheidsregeling niet als excuus kan dienen om de toepassing van het
gelijke-behandelingsbeginsel uit te stellen. Concluderend stelt de AG dat
de prejudiciele vragen bevestigend moeten worden beantwoord. Er is sprake
van indirecte discriminatie indien de nationale rechter vaststelt dat de
betrokken wettelijke regelingen aanzienlijk meer vrouwen dan mannen
nadelig treffen, tenzij de Duitse regering kan bewijzen dat deze
regelingen gebaseerd zijn op objectieve gronden die niets van doen hebben
met discriminatie naar geslacht. In antwoord op de tweede prejudiciele
vraag in het arrest Nolte overweegt de AG dat personen met een beperkt
dienstverband recht hebben op dezelfde behandeling en op toepassing van
dezelfde regeling als de andere leden van de beroepsbevolking.
Conclusie/commentaar Bij de bovenstaande arresten van het Hof kunnen
enkele opmerkingen gemaakt worden. Ten eerste blijkt uit deze arresten dat
het Hof zijn eigen toets die het heeft ontwikkeld voor
gelijke-behandelingszaken, niet nauwkeurig volgt. In de eerste
jurisprudentie inzake indirecte discriminatie in de sociale zekerheid
stelde het Hof eerst vast of er sprake was van een vermoeden van indirecte
discriminatie. Was dit het geval, dan ging het Hof over tot de beoordeling
van de objectieve rechtvaardiging, waarbij zowel de gerechtvaardigdheid
van het doel als de geschikt- en noodzakelijkheid van de gehanteerde
middelen aan de orde kwamen. (Zie bijv. HvJ EG 11 juni 1987 (30/85;
Teuling-Worms), RSV 1988/172 m.nt. A.W. Grovers onder RSV 1988/173. De
uiteindelijke beoordeling van de objectieve rechtvaardiging lat het Hof
over aan de nationale rechter.) In latere arresten valt op dat het Hof
steeds makkelijker te werk gaat, hetgeen ook in deze arresten het geval
is. Het Hof neemt van de verwijzende rechters direct aan dat er in casu
inderdaad sprake is van een vermoeden van indirecte discriminatie van
vrouwen. Met de uitwerking van de objectieve rechtvaardigingstoets is het
Hof vervolgens snel klaar. Het Hof gaat alleen in op het doel van de
betrokken regelingen. Na de constatering dat er in casu sprake is van een
gerechtvaardigd doel van sociaal beleid komt de geschiktheids- en
noodzakelijkheidstoets nauwelijks aan de orde. Uit de overweging dat de
nationale rechter ervan uit mocht gaan dat de betrokken regelingen ter
bereiking van het beoogde doel noodzakelijk waren, kan worden afgeleid dat
volgens het Hof de gehanteerde middelen voldoen aan de
noodzakelijkheidseis (en daarom dus ook geschikt zijn).
Een marginalere toetsing had het Hof bijna niet kunnen toepassen. De wijze
waarop het Hof de indirecte discriminatie gerechtvaardigd acht, bevestigt
ten tweede een andere ontwikkeling die zich inmiddels in de jurisprudentie
van het Hof laat aftekenen. Ook uit de hier aan de orde zijnde arresten
blijkt weer dat het Hof steeds soepeler omgaat met het rechtvaardigen van
indirecte discriminatie tussen mannen en vrouwen in de sociale zekerheid.
In eerdere arresten (Zie bijv. HvJ EG 13 december 1989 (102/88;
Ruzius-Wilbrink), RSV 1990/313 m.nt. S. Feenstra onder RSV 19990/314)
hierover was het Hof van mening dat de criteria voor het accepteren van
een objectieve rechtvaardigingsgrond strikt geinterpreteerd moesten
worden, aangezien deze een inbreuk op het (fundamentele) beginsel van
gelijke behandeling betekenen.
In meer recente jurisprudentie legt het Hof de objectieve
rechtvaardigingscriteria ruim uit en worden de uitzonderingen op indirecte
discriminatie door het Hof ruimer geinterpreteerd. Het Hof gaat daarmee
minder ver in de bescherming tegen indirecte discriminatie. Ook in
bovenstaande arresten is het Hof makkelijk in het aanvaarden van een
gerechtvaardigd doel. De overwegingen van het Hof in het kader van de
aangevoerde rechtvaardigingsgronden laten wederom zien dat het Hof grote
waarde hecht aan de ruime beoordelingsmarge waarover de lidstaten bij de
invulling van hun sociaal beleid beschikken. Hierdoor maakt het Hof het
de lidstaten niet al te moeilijk om regelingen die indirect discriminerend
zijn, te rechtvaardigen.
Het Hof lijkt zijn eigen spoor bijster te zijn. De vraag dringt zich
steeds meer op wat er bij het Hof nog bereikt kan worden met een beroep
op art. 4 lid 1 derde richtlijn. En meer in het algemeen: Wat is nog de
waarde van de begrippen indirecte discriminatie en objectieve
rechtvaardiging wanneer met (de toepassing van) deze begrippen door het
Hof in het kader van de sociale zekerheid zo makkelijk wordt omgegaan?
Inge Piso
Rechters
Mrs Rodriguez Iglesias, Kakouris, Edward, Hirsch, Schockweiler,Moitinho de Almeida, Kapteyn, Murray, Jann, Ragnemalm, Sevon