Instantie: Hof ‘s-Gravenhage, 22 december 1995

Instantie

Hof ‘s-Gravenhage

Samenvatting


De Wet verevening pensioenrechten bij scheiding bepaalt in art. 12 lid 1
uitdrukkelijk dat deze wet niet van toepassing is op een scheiding die heeft
plaatsgevonden voor 1 mei 1995. De uitzonderingsbepaling van lid 2, gelet op
de duur van het huwelijk kan geen toepassing vinden. De Hoge Raad heeft op 20
oktober 1995 (RvdW 1995, 209) deze keuze van de wetgever geaccepteerd. Deze
wet heeft slechts betrekking op het recht op pensioenverevening en sluit niet
uit dat de vrouw nog wel recht zou kunnen hebben op pensioenverrekening
ingevolge het voordien geldende jurisprudentierecht. Het hof verwijst
vervolgens naar HR 27 november 1981 (NJ 1982, 503) waarin de Hoge Raad stelt
dat het belang van de rechtszekerheid in beginsel met zich meebrengt dat zo’n
vordering in strijd is met de eisen van redelijkheid en billijkheid. In casu
is er volgens het hof geen sprake van bijzondere feiten en omstandigheden
welke meebrengen dat moet worden afgeweken van deze hoofdregel waarbij het
hof mede in aanmerking neemt het tijdsverloop sedert de uitspraak van de Hoge
Raad in 1981.

Volledige tekst

; Het geding
Bij exploit van 30 januari 1995 is de vrouw in hoger beroep gekomen van de
vonnissen van 9 maart en 2 november 1994, door de rechtbank te ‘s-Gravenhage
tussen partijen gewezen.
de vrouw heeft bij memorie van grieven tien grieven aangevoerd, welke de man
bij memorie van antwoord heeft bestreden; de vrouw heeft daarop nog een akte
genomen.
Vervolgens hebben partijen hun procesdossiers aan het hof overgelegd en
arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1.1. De partijen zijn in 1958 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. In
1959 en 1960 is een zoon resp. een dochter geboren. Bij vonnis van de
rechtbank te ‘s-Hertogenbosch van 26 juli 1974 is de echtscheiding
uitgesproken welk vonnis op 12 november 1974 is ingeschreven.
1.2. Op 29 oktober 1977 is de notariële akte van scheiding en deling van de
tussen de partijen bestaan hebbende algehele gemeenschap van goederen
opgemaakt. Daarbij is over aan de man, in overheidsdienst werkzaam sedert
omstreeks 1943, toekomende pensioenaanspraken niet gerept.
1.3. In voormelde akte verklaarden de partijen onder meer:
`hiermede voorschreven huwelijksgoederengemeenschap naar ieders genoegen te
hebben gescheiden en gedeeld, ieder het hem of haar toekomende, waaronder
voormelde uitkering wegens overbedeling, heeft ontvangen of tot zich genomen
met de daarop betrekking hebbende bescheiden, waarvoor zij elkander terzake
dezer scheiding volledig kwiteren en dechargeren, zonder enig voorbehoud,
zullende zij elkander nimmer tot een nadere scheiding en verdeling
aanspreken’.
2. De vrouw is van mening dat alsnog als onderdeel van de
huwelijksgoederengemeenschap voormelde pensioenrechten opgebouwd in de
periode vanaf 1943 tot 12 november 1974 dienen te worden verdeeld. Zij heeft
de man daartoe aangeschreven op 8 oktober 1991 en vervolgens gedagvaard op 26
augustus 1992.
3. Na een tussenvonnis van 9 maart 1994, inhoudende een verwijzing naar de
rol voor een uitlating door de partijen, heeft de rechtbank bij eindvonnis
van 2 november 1994 de vordering van de vrouw afgewezen. De rechtbank
overwoog daartoe onder meer: dat in voormelde akte nauwkeurig is omschreven
wat de te verdelen huwelijksgemeenschap omvatte, dat de partijen ten tijde
van het ondertekenen van deze akte respectievelijk advocaat en procureur en
hoogleraar in het belastingrecht waren en dat aan hen het bestaan van de
pensioenrechten van de man bekend was, dat de man gesteld had dat hij ten
tijde van het tekenen van de akte het arrest HR 7 oktober 1959, BNB 1959/355
kende, en dat dit gelet op het beroep van de vrouw naar het oordeel van de
rechtbank ook voor haar moet gelden.
4.1. Het hof overweegt als volgt. De Wet verevening pensioenrechten bij
scheiding bepaalt in art. 12, lid 1, uitdrukkelijk dat deze wet niet van
toepassing is op een scheiding die heeft plaatsgevonden voor 1 mei 1995,
terwijl de uitzonderingsbepaling van lid 2, gelet op de duur van het
huwelijk, geen toepassing kan vinden. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van
20 oktober 1995, RvdW 1995, 209 de uitdrukkelijke keuze van de wetgever zoals
neergelegd in voormeld lid 1 inmiddels geaccepteerd. Het hof ziet dan ook
geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen omdat het een
zodanige beslissing op dit punt niet noodzakelijk acht voor het wijzen van
dit arrest.
4.2. De vrouw stelt terecht dat deze wet slechts betrekking heeft op het
recht op pensioenverevening en niet uitsluit dat zij nog wel recht zou kunnen
hebben op pensioenverrekening ingevolge het voordien geldende
jurisprudentierecht. In dit verband is van belang de volgende overweging in
HR 27 november 1981, NJ 1982, 503: `Aangenomen moet worden dat sindsdien vele
huwelijksgemeenschappen zijn verdeeld zonder dat met pensioenrechten als de
onderhavige rekening is gehouden, hetgeen in beginsel aanleiding zou kunnen
zijn tot een vordering als bedoeld in art. 1158 tweede lid BW. De eisen van
redelijkheid en billijkheid zullen echter in verband met het belang van de
rechtszekerheid in de regel meebrengen dat in deze gevallen een zodanige
vordering – die de wederpartij niet meer behoefde te verwachten – thans niet
meer geldend gemaakt kan worden’.
4.3. Mede in aanmerking genomen het tijdsverloop sedert de uitspraak van
voornoemd arrest van de Hoge Raad in 1981, in verband waarmee voor de man te
minder reden bestond te verwachten dat de vrouw nog een aanspraak op
pensioenverrekening geldend zou maken, heeft de vrouw naar het oordeel van
het hof in de loop van het onderhavige geding geen bijzondere feiten en
omstandigheden gesteld welke meebrengen dat moet worden afgeweken van de in
verband met het belang van de rechtszekerheid door de Hoge Raad in dit arrest
geformuleerde hoofdregel.
4.4. De grieven I tot en met VIII behoeven derhalve geen afzonderlijke
behandeling meer.
5.1. Grieven IX en X komen op tegen de kostenveroordeling door de rechtbank.
Ook die grieven zijn tevergeefs voorgesteld. De rechtbank heeft toepassing
gegeven aan het bepaalde in de eerste zin van art. 56 Rv, en geen aanleiding
gevonden gebruik te maken van de in de tweede zin van dat artikel geboden
mogelijkheid om de proceskosten tussen partijen te compenseren. Bij de
procedures tussen gewezen echtgenoten die zo’n lange tijd na de echtscheiding
worden gevoerd, ligt, indien een van de partijen volledig in het ongelijk
wordt gesteld, compensatie ook niet voor de hand.
5.2. Om dezelfde reden zal het hof de vrouw ook verwijzen in de kosten van
het hoger beroep.
Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de vonnissen van 9 maart en 2 november 1994, door de rechtbank te
‘s-Gravenhage tussen de partijen gewezen;
veroordeelt de vrouw in de kosten van het hoger beroep, tot op deze uitspraak
aan de zijde van de man begroot op ƒ 1400 aan honorarium en ƒ 350 aan
verschotten.

Rechters

Mrs. Pieters, Von Brucken Fock, Simonis