Instantie: Hoge Raad, 5 januari 1996

Instantie

Hoge Raad

Samenvatting


Een ongehuwde moeder heeft een relatie gehad met een gehuwde man, waaruit
een kind is geboren. De man heeft nooit ontkend de biologische vader te
zijn en ontkent dit ook niet ten tijde van de procedure. De moeder spreekt
de vader aan op zijn onderhoudsplicht. De vader beroept zich op de
verjaring van de vordering, art. 1:405 lid 2 BW. De Hoge Raad oordeelt dat
in het onderhavige geval artikel 450 lid 2 niet van toepassing is nu
tussen partijen vaststaat dat de vader de biologische vader is van het
kind, zodat de vordering niet strekt tot vaststelling van zijn vaderschap,
doch alleen de omvang van zijn onderhoudsplicht jegens het kind betreft.
Vervolg op Hof Amsterdam 3 november 1994, RN 1995, 471

Volledige tekst

1. Het geding in feitelijke instanties Thans verweerster in cassatie
-verder te noemen: de moeder- heeft bij exploit van 11 februari 1993 thans
eiser tot cassatie- verder te noemen: de vader -op verkorte termijn
gedagvaard voor de Rechtbank te Haarlem en gevorderd de vader te
veroordelen om aan de moeder te betalen een bijdrage van ƒ 300,= per maand
in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige T, geboren
te Zaanstad op 29 oktober 1981 uit een relatie tussen de moeder en de
vader.

Nadat de vader tegen het verzoek verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank
bij tussenvonnis van 23 maart 1993 een comparitie van partijen gelast. Bij
die gelegenheid heeft de vader een beroep op verjaring ingevolge art.
1:405 lid 2 BW gedaan. Bij vonnis van 14 september 1993 heeft de Rechtbank
het beroep op verjaring verworpen en de vordering tot vaststelling van een
bijdrage voor het kind afgewezen. Tegen laatstgenoemd vonnis heeft de
moeder hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. De vader
heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen dat vonnis voor zover
daarin het beroep op verjaring is verworpen. Bij tussenarrest van 3
november 1994 heeft het Hof een inlichtingencomparitie van partijen
gelast. Het tussenvonnis van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie Tegen het tussenarrest van het Hof heeft de
vader beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit
arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De moeder heeft geconcludeerd
tot verwerping van het beroep. De moeder heeft de zaak schriftelijk doen
toelichten door haar advocaat. De conclusie van de Advocaat-Generaal
Koopmans strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden
uitgegaan. Op 29 oktober 1981 is uit de moeder een zoon, genaamd T,
geboren. De vader is zijn biologische vader; hij heeft T niet erkend.
Sedert het 6e levensjaar bestaat er een omgangsregeling tussen T en zijn
vader, die gehuwd is. In het kader van die omgang verschaft de vader T het
een en ander.

3.2 In dit geding vordert de moeder van de vader een vaste bijdrage per
maand in de kosten van de verzorging en opvoeding van T. De vader heeft
ten verwere onder meer aangevoerd dat de vordering op grond van art. 1:405
lid 2 BW is verjaard en dat de moeder samenleeft met een andere man als
waren zij gehuwd, zodat deze man als stiefvader verplicht is bij te dragen
in het onderhoud van T. Het Hof heeft deze weren in het onder 1 genoemde
tussenarrest verworpen. Daartegen keert zich het middel.

3.3 Onderdeel I bestrijdt het oordeel van het Hof dat als stiefvader in
de zin van de art. 1:392 en 395 alleen kan worden aangemerkt degene die
gehuwd is met de ouder van een wettig of natuurlijk kind dat tot zijn
gezin behoort, maar waarvan hij niet de ouder is. Het strekt ten betoge
dat genoemd artikel in afwijking van de letterlijke tekst, ruimt dient te
worden geinterpreteerd. Het onderdeel faalt aangezien het oordeel van het
Hof juist is (HR 8 april 1994, NJ 1994, 439).

3.4 De onderdelen II en III bevatten de klacht dat het door de vader
gedane beroep op de verjaringstermijn van art. 405 lid 2 door het Hof in
rov. 4.3 ten onrechte terzijde is gesteld op grond van ’s Hofs oordeel dat
dit artikel buiten toepassing moet blijven wegens strijd met art. 26 IVBP
in verbinding met de art. 8 en 14 EVRM omdat hier sprake is van
discriminatie van het onwettige niet erkende kind ten opzichte van het
wettige en onwettige wel erkende kind terwijl daarvoor geen redelijke
grond aanwezig is. Een rechtsvordering die ertoe strekt het vaderschap van
de man te doen vaststellen teneinde op grond van dit vaderschap een
veroordeling te verkrijgen tot betaling van een bijdrage in de kosten van
verzorging en opvoeding van het kind, verschilt van een rechtsvordering,
ingesteld tegen een vader die tot het kind in familierechtelijke
betrekking staat en van wie derhalve het – hier juridisch – vaderschap
reeds vaststaat op grond van huwelijk of erkenning.

Dit verschil kan ook een verschil in behandeling van beide soorten
rechtsvorderingen op het punt van de verjaring rechtvaardigen in dier
voege dat voor de eerstbedoelde rechtsvordering een kortere
verjaringstermijn dan voor de tweede noodzakelijk kan worden geacht met
het oog op de rechtszekerheid en de bescherming van de rechten van hen
tegen wie de aan die termijn onderworpen rechtsvordering zich richt (HR
20 januari 1995, NJ 1995, 326). De onderdelen zijn derhalve gegrond doch
zij kunnen bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden, omdat art. 405
lid 2 in het onderhavige geval niet van toepassing is nu tussen partijen
vaststaat dat de vader de biologische vader is van T, zodat de onderhavige
vordering niet strekt tot vaststelling van zijn vaderschap, doch alleen
de omvang van zijn onderhoudsplicht jegens T betreft. Het beroep op art.
405 lid 2 is derhalve terecht door het Hof verworpen.

4. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep; compenseert de kosten van
het geding in cassatie in dier voege dat elke partij de eigen kosten
draagt.

Deze zaak is gegarandeerd door het proefprocessenfonds Rechtenvrouw.

Noot In de annotatie bij een eerdere recente uitspraak van de Hoge Raad
inzake de vaderschapsactie gingen we onlangs al uitgebreid in op de
juridische merites van deze actie in het algemeen (HR 20 januari 1995, RN
1995, 491). Het ging in de toen besproken zaak om een ongehuwde moeder en
een getrouwde man. Zij hadden jarenlang een geheime relatie met elkaar en
uit die relatie was in 1981 een kind geboren. Tijdens de relatie betaalde
de man wel voor het kind maar nadat de relatie was verbroken liet hij
betaling voor het kind achterwege. Eenmaal door de moeder daarop
aangesproken, beweert hij niet de biologische vader te zijn. Wanneer de
moeder doorprocedeert tot en met de Hoge Raad krijgt zij te horen dat haar
mogelijkheden zijn verjaard en dat de verjaringstermijn van vijf jaar in
artikel 1:405 lid 2 BW niet in strijd is met welke verdragsbepaling dan
ook. Volgens de Hoge Raad is de verkorte verjaringstermijn namelijk juist
‘noodzakelijk met het oog op de rechtszekerheid en de bescherming van de
rechten van hen tegen wie de aan die termijn onderworpen rechtsvordering
zich richt’. Van belang blijkt nu het obiter dictum van de Hoge Raad onder
punt 3.2.: ‘opmerking verdient dat het voorgaande niet geldt in de
situatie dat art. 405 lid 2 wordt ingeroepen tegenover een
rechtsvordering, waarbij het uitsluitend om een vaststellen van een
bijdrage als voormeld gaat, omdat het vaderschap reeds eerder is
vastgesteld.

Art. 405 lid 2 dient aldus te worden verstaan dat het in een zodanig geval
niet geldt’. In zijn annotatie bij deze uitspraak in de Nederlandse
Jurisprudentie (NJ 1995, 326) vraagt de Boer zich af of de hier bedoelde
vaststelling ook buiten de rechter om kan zijn geschied. Veronderstel dat
de man het vaderschap heeft toegegeven, leidt dit dan tot eliminatie van
de bijzondere verjaring? De Hoge Raad heeft in de hierboven opgenomen
uitspraak (RN 1966, nr 572) deze vraag bevestigend beantwoord. Ook hier
gaat het om een ongehuwde moeder die een relatie heeft (gehad) met een
getrouwde man, waaruit in 1981 een kind is geboren. De man heeft sinds het
kind zes jaar is omgang met het kind en het kind gaat ook met hem en zijn
gezin mee op vakantie.

Wanneer de moeder een vordering tot het verstrekken van levensonderhoud
voor hun inmiddels twaalfjarige kind tegen hem instelt en driehonderd
gulden per maand vordert voor het levensonderhoud van hun kind, stelt de
man zich op het standpunt dat de actie van de moeder al lang is verjaard.
Een groot verschil met de eerdere casus is dat deze man niet ineens
beweert dat hij de biologische vader niet is. Dit is van doorslaggevend
belang. De Hoge Raad komt namelijk tot de slotsom dat ‘art. 405 lid 2 in
het onderhavige geval niet van toepassing is nu tussen partijen vaststaat
dat de vader de biologische vader is van T, zodat de onderhavige vordering
niet strekt tot vaststelling van zijn vaderschap, doch alleen de omvang
van zijn onderhoudsplicht jegens T betreft’.

Betekent deze uitspraak dat de Hoge Raad ‘om’ is en dat ongehuwde moeders
er nu rustig van uit kunnen gaan dat de onderhoudsactie tegen de verwekker
niet langer verjaart? Het antwoord daarop is ontkennend. Alleen wanneer
de man ook na vijf jaar zijn biologisch vaderschap niet betwist, kan de
moeder levensonderhoud voor haar kind vorderen. Stelt de man zich echter
na verloop van jaren op het standpunt dat hij de verwekker niet is dan
staat de moeder nog steeds met lege handen. Voor alle zekerheid zou een
ongehuwde moeder die ook in de toekomst een financiele bijdrage in het
levensonderhoud van haar kind verwacht, voordat haar kind vijf jaar is
toch maar een vaderschapsactie moeten voeren, ook al heeft zij (nog) een
goede verstandhouding met de verwekker.

Alleen dan is zij er zeker van dat zij niet te maken krijgt met verjaring
van haar mogelijkheid de onderhoudsplicht via de rechter af te dwingen.
Het nieuwste Wetsvoorstel herziening van het afstammingsrecht (TK 1995-
1996, 24649) maakt overigens korte metten met de verjaring van de
vaderschapsactie. Voorgesteld wordt om het hele artikel 1:405 BW te
schrappen. In de memorie van toelichting (p. 25) wordt beargumenteerd
waarom de wetgever afwijkt van de uitspraak van de Hoge Raad, waarin
verjaring nog wordt gerechtvaardigd met het belang van de verwekker (RN
1995, 491 en NJ 1995, 326). ‘De vraag is gerechtvaardigd of deze
verjaringstermijn in de huidige tijd nog wordt gerechtvaardigd met het oog
op de rechtszekerheid en de bescherming van de verwekker dat hij niet te
ver na de periode waarin hij het kind heeft verwekt op zijn daden wordt
aangesproken.

Of er in dit geval al of niet discriminatie is van kinderen die geen vader
hebben ten opzichte van kinderen die wel een vader hebben, kan in het
midden blijven. Van belang is dat tegenwoordig ook nog na langere tijd
door middel van de voortgeschreden techniek met aan zekerheid grenzende
waarschijnlijkheid kan worden vastgesteld of de aangesproken man de
verwekker is geweest van het kind. In dit licht hoeft het geen bezwaar te
zijn dat het onderhoudsverzoek op een veel later tijdstip dan vijf jaar
na de geboorte van het kind wordt ingediend bij de rechter. Er is daarom
geen reden voor rechtsonzekerheid’. Aardig detail is dat precies honderd
jaar geleden Molengraaff reeds uitgebreid de aandacht vestigde op het
zijns inziens verwerpelijke verbod op het onderzoek naar het vaderschap
in verband met het afdwingen van levensonderhoud en aandrong op een
wettelijke regeling die nu wordt voorgesteld.

(De Gids 1896 I, p. 93-120, opgenomen in de Molengraaff Bundel, 1978, p.
207-235). Ineke de Hondt

Rechters

Mrs Mijnssen, Heemskerk, Swens-Donner