Instantie: Hof ‘s-Hertogenbosch, 8 januari 1996

Instantie

Hof ‘s-Hertogenbosch

Samenvatting


G verbleef van 1973 tot 1982 als pleegkind in het gezin van K en werd de
laatste twee jaar seksueel misbruikt door K. In 1994 deed zij aangifte. De
president van de rechtbank heeft de vordering toegewezen omdat de
vordering niet is verjaard. Daarbij wordt uitgegaan van de aangifte als
aanvang van de verjaringstermijn. In hoger beroep wordt dit vonnis
bevestigd. (Vervolg op RN 1995, 507)

Volledige tekst

1. De eerste aanleg.

Bij dat vonnis heeft de President de vordering van G toegewezen en daarbij
overwogen als weergegeven in de aangehechte fotokopie van dat vonnis.

2. Het geding in hoger beroep.

Van dat vonnis bij eerder genoemd exploit in hoger beroep gekomen, heeft
K grieven voorgedragen en geconcludeerd tot vernietiging van dat vonnis
en, kort gezegd, tot alsnog afwijzing van de vordering.

Daarop antwoordend, heeft G die grieven bestreden en, kort gezegd,
geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis, waarvan beroep.

Partijen hebben ieder een akte ter rolle genomen. Vervolgens hebben
partijen om uitspraak gevraagd.

3. De gronden van het hoger beroep.

De grieven luiden als volgt:

GRIEF I

Ten onrechte heeft de President in het vonnis waarvan beroep (kennelijk)
een in rechte te honoreren spoedeisend belang bij geintimeerde aanwezig
geacht.

GRIEF II

Ten onrechte overweegt de President in het vonnis waarvan beroep sub 2.2.
onder de kop “De feiten”, dat appellant geintimeerde in de periode vanaf
haar twaalfde jaar tot aan haar vertrek uit het toenmalige gezin van
appellant in 1982 seksueel heeft lastig gevallen door haar vagina en
borsten te betasten.

GRIEF III

Ten onrechte overweegt de President in het vonnis waarvan beroep sub 4.1.
dat tussen partijen vast staat, dat appellant geintimeerde in de periode
van haar twaalfde jaar tot aan haar vertrek uit het toenmalige gezin van
K in 1982 seksueel heeft lastig gevallen onder andere door haar vagina en
borsten te betasten.

GRIEF IV

Ten onrechte overweegt de President in het vonnis waarvan beroep sub 4.1.
dat aannemelijk is, dat de handelwijze van appellant jegens geintimeerde
een onrechtmatige daad oplevert.

GRIEF V

Ten onrechte overweegt de President in het vonnis waarvan beroep sub 4.2.
dat aannemelijk is dat geintimeerde als gevolg van een onrechtmatige daad
van appellant immateriele en materiele schade lijdt.

GRIEF VI

Ten onrechte overweegt de President in het vonnis waarvan beroep sub 4.2
dat geintimeerde voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij na haar
aangifte in september 1994 genoodzaakt is geweest om in verband met haar
problemen een systeemtherapeut in te schakelen.

GRIEF VII

Ten onrechte overweegt de President in het vonnis waarvan beroep sub 4.4.
dat niet aannemelijk is dat de rechtsvordering tot schadevergoeding van
geintimeerde jegens appellant reeds thans zou zijn verjaard.

GRIEF VIII

Ten onrechte overweegt de President in het vonnis waarvan beroep sub 4.5,
dat het restitutierisico bij de afweging van de betrokken belangen en
gelet op de hoogte van het bedrag aanvaardbaar is.

4. De beoordeling

4.1 In dit kort geding eist G van K betaling van een voorschot van ƒ
8.000,- op de schade vergoeding, die zij stelt te vorderen te hebben uit
hoofde van onrechtmatig handelen van K. G legt daaraan ten grondslag dat
K ontucht met haar gepleegd heeft van 1980 tot medio 1982, in welke
periode zij als pleegkind aan zijn zorg was toevertrouwd en dat zij
daardoor materiele en immateriele schade heeft geleden. Het bedrag van ƒ
8.000,- houdt verband met de kosten van haar advocaat en van een door haar
gevolgde therapie. K betwist deze vordering. Naar vaste rechtspraak moet
voor toewijzing van een geldvordering in kort geding het bestaan van de
vordering voldoende aannemelijk zijn, terwijl voorts uit hoofde van
onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening nodig moet zijn. In de
afweging van de belangen van partijen moet mede worden betrokken het
risico van onmogelijkheid van terugbetaling.

4.2 Grief I ziet op de vraag of de president terecht een spoedeisend
belang heeft aangenomen. Het hof is met de president van oordeel dat de
kosten die G moet maken voor haar advocaat en haar therapeut voldoende
spoedeisend belang vormen voor het thans gevraagde voorschot. Omdat die
kosten nu pas gemaakt worden, gaat het argument dat G deze al sinds 1982
had kunnen vorderen niet op. In de toelichting op de grief wordt gesteld
dat G in wezen met deze vordering geen schadevergoeding maar bestraffing
van K beoogt te verkrijgen. Dat verweer faalt: de gestelde kosten voor
advocaat en therapeut zijn reele schadeposten. Evenmin kan gezegd worden
dat G met deze vorderingen misbruik van recht maakt. Grief I wordt
verworpen.

4.3 De grieven II en III betreffen de vraag of K G ook aan haar
geslachtsdeel heeft betast respectievelijk de vraag of de ontucht zich
heeft beperkt tot 1982, dan wel, zoals G stelt, zich heeft uitgestrekt van
1980 tot medio 1982. Een kort geding leent zich niet voor nader
feitenonderzoek. Voor toewijzing of afwijzing van het onderhavige
voorschot voor kosten van advocaat en therapeut maakt het antwoord op deze
vragen geen verschil. Het hof laat het antwoord op deze vraagpunten daarom
in het midden en verwerpt deze grieven. Grief IV ligt, gezien de
toelichting, in het verlengde van de voorgaande grieven en faalt om
dezelfde reden.

4.4 De grieven V en VI stellen het oorzakelijk verband tussen het
onrechtmatig handelen van K en de gestelde schade ter discussie. Tot
uitgangspunt dient dat voor vergoeding slechts in aanmerking komt de
schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de
aansprakelijkheid van de schuldenaar berust dat zij hem, mede gezien de
aard van de aansprakelijkheid van de schade, als een gevolg van deze
gebeurtenis kan worden toegerekend (art. 6:98 BW). Aan de hand van de
thans beschikbare informatie is het aannemelijk dat G meermalen het
slachtoffer is geweest van een door K begaan zedenmisdrijf, waarbij
misbruik is gemaakt van de vertrouwensrelatie die tussen een pleegkind en
haar pleegouders verwacht mag worden.

Ook al zou het waar zijn dat de basis voor haar psychische problemen al
in een eerdere levensfase van G gelegd is (vooralsnog bestaat daarvoor
onvoldoende aanwijzing), dan nog is voldoende aannemelijk dat het gebeurde
zodanige psychische schade aan G heeft toegebracht dat zij zich op latere
leeftijd alsnog tot een psychotherapeut moet wenden om die schade ter
herstellen. Het subsidiaire verweer dat de kosten nodeloos gemaakt worden
omdat G bij het RIAGG kosteloos psychotherapeutische hulp had kunnen
krijgen is voldoende door haar weerlegd door de verwijzing naar de
wachtlijstproblematiek; bovendien komt bij behandelingen van een zo
persoonlijke aard binnen redelijke grenzen aan een patient enige vrijheid
in de keuze van de behandelaar toe.

4.5 Grief VII herhaalt het verweer van K dat de vordering van G verjaard
is. Zoals de president al heeft overwogen, moet dit worden afgemeten aan
de korte verjaringstermijnen van art. 3:310 BW, zoals dit artikel luidde
voor de inwerkingtreding van de wet van 7 juli 1994 Stb. 529: de
verjaringstermijn van dertig jaar onder vigeur van het oud-BW, die in casu
op 1 januari 1992 nog liep, is ingevolge art. 73 Overgangswet NBW niet
meer bepalend; de inwerkingtreding van de genoemde wet van 7 juli 1994
waarbij de verjaringstermijn weer werd verlengd kan, gezien het bij die
wet behorende overgangsrecht, een voordien reeds verjaard vorderingsrecht
niet doen herleven. De twintigjaarstermijn in art. 3:310-oud (thans 3:310
eerste lid) BW is nog niet verstreken, ongeacht of men nu de data waarop
de ontucht gepleegd is dan wel een latere datum als aanvang van deze
termijn hanteert. Het verweer van K doelt op de vijfjaarstermijn in dat
artikel, welke een aanvang neemt op de dag, volgende op die waarop de
benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon
bekend is geworden. De aansprakelijke persoon was van meet af aan bekend;
het debat spitst zich toe op de vraag wanneer G voor het eerst geacht kan
worden bekend te zijn geweest met de schade.

4.6 De dag waarop G bij de politie aangifte heeft gedaan van de ontucht
die K met haar gepleegd zou hebben, te weten: 28 september 1994, kan in
ieder geval gelden als datum waarop zij met de schade bekend was. Van die
datum uitgaande, is de verjaringstermijn nog niet verstreken. Het hof
onderschrijft de door de president genoemde en uit de literatuur en de
parlementaire geschiedenis van de wet van 7 juli 1994 (2e Kamerstukken nr
22.889) bekende ervaringsregel dat slachtoffers van zedenmisdrijven als
de onderhavige doorgaans – juist door toedoen van degene die onrechtmatig
heeft gehandeld – in een langdurig verwerkingsproces geraken, tijdens
hetwelk het slachtoffer niet of nauwelijks in staat is een weloverwogen
beslissing over het al of niet vragen van schadevergoeding te nemen.

Aan de hand van de thans voorhanden informatie valt niet aan te nemen dat
G in dat opzicht een uitzondering vormt. Het strookt met een redelijke
wetsinterpretatie om, waar de wetgever de aanvang van de vijfjaarstermijn
nu eenmaal heeft gekoppeld aan een variabel moment als de bekendheid van
het slachtoffer met de schade, de aanvang van de vijfjaarstermijn te
leggen op de dag na die waarop het slachtoffer een zodanige fase van het
verwerkingproces heeft bereikt dat zij tot het nemen van rechtsmaatregelen
werkelijk in staat is. Dat G voor 28 september 1994, of voor 6 maart 1990
(vijf jaar voor de inleidende dagvaarding als stuitingsdaad), een zodanige
fase van het verwerkingsproces bereikt zou hebben blijkt nergens uit.

4.7 In de toelichting op de grief vestigt K er de nadruk op dat de
toenmalige wettelijk vertegenwoordigster van G namelijk de Stichting
Kinderbescherming Eindhoven/Helmond als gezinsvoogdes, reeds op 6
september 1982 in een gesprek met de maatschappelijk werkster en
vervolgens op 23 november 1984 in een verslag van de pedagogisch therapeut
op de hoogte werd gesteld van incest-contacten tussen G en K. K verbindt
hieraan de conclusie dat, zo niet G zelf, dan toch haar wettelijk
vertegenwoordigster – die een ander was dan de vermoedelijke incestpleger
– tijdig rechtsmaatregelen had kunnen nemen. Deze conclusie gaat niet op.
Tijdens de minderjarigheid van G, dus tot 1 januari 1988, bedroeg de
verjaringstermijn nog dertig jaren en had de wettelijk vertegenwoordigster
geen enkele aanleiding om enige verjaring te stuiten. Vanaf 1 januari 1988
was uitsluitend G zelf bevoegd tot het verrichten van stuitingsdaden maar
zij was er, zoals bovenoverwogen, toen nog niet aan toe. Het strookt noch
met het overgangsrecht NBW noch met normen van redelijkheid en billijkheid
om bekendheid van de gezinsvoogdes in het tijdvak tussen 6 september 1982
en 1 januari 1988 met de (nog in omvang vast te stellen schade van G voor
de berekening van de verjaringstermijn in art. 3:310 BW achteraf aan G toe
te rekenen. Grief VII wordt dan ook verworpen.

4.8 Grief VIII tenslotte betreft het restitutierisico. Dat is in deze zaak
aanvaardbaar, gelet op de hoogte van het gevorderde bedrag en gelet op de
mate van aannemelijkheid dat althans enig onrechtmatig en
schadetoebrengend handelen heeft plaatsgehad.

4.9 Het beroepen vonnis moet worden bekrachtigd. De kosten van het hoger
beroep komen ten laste van K als de in het ongelijk gestelde partij.

5. Beslissing

Het Hof:

Bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;

Veroordeelt appellant in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de
zijde van geintimeerde gevallen en tot op heden begroot op ƒ 420,= aan
verschotten en ƒ 1.025,= aan salaris procureur;

Rechters

Mrs Mouton, Langemeijer, Van Buchem-Spapens