Instantie: Kantonrechter Amsterdam, 9 januari 1996

Instantie

Kantonrechter Amsterdam

Samenvatting


Eiseres was werkzaam bij gedaagde. Zij is van mening dat zij te laag werd
beloond. Zij wijt dit onder meer aan het feit dat bij de inschaling is
uitgegaan van het criterium laatstgenoten salaris, wat volgens haar in het
nadeel van vrouwen werkt. Eiseres heeft haar loopbaan onderbroken in
verband met zorgarbeid. De Commissie is van oordeel dat sprake is van
indirecte discriminatie omdat met name herintredende vrouwen worden
getroffen door toepassing van dit criterium. Er is geen objectieve
rechtvaardiging door gedaagde aangetoond. Het beroep op financiele
belemmeringen, beheersbaarheid van het salarissysteem en noodzaak tot
objectivering van individuele omstandigheden is door de Commissie niet
gehonoreerd. De Commissie meent dat het beloningssysteem op gespannen voet
staat met de gelijke loonbepalingen in de Wet gelijke behandeling.

(Oordeel 367-92-66) De kantonrechter volgt de redenering van de Commissie
gelijke behandeling niet. De rechter vindt de bestaande
compensatieregeling voor onderbrekingsjaren in het onderwijs voldoende en
gaat voorbij aan het feit dat de inschaling gedurende de hele loopbaan
bepalend is voor de salariering en zodoende langdurig tot
beloningsverschillen kan leiden. De kantonrechter oordeelt verder dat de
verjaringstermijn van twee jaar ex artikel 11 WGB in strijd is met het
EG-recht. Hij is van mening dat de algemene verjaringstermijn van vijf
jaar uit het Burgerlijk Wetboek van toepassing is.

Volledige tekst

Het verloop van de procedure:

Bij dagvaarding vorderde eiseres “vast te stellen dat gedaagde eiseres op
1 september 1989 had dienen in te schalen” op de wijze als in de
dagvaarding omschreven en gedaagde te veroordelen tot betalen van
achterstallig salaris, vakantietoeslag, wettelijke verhoging, rente en
proceskosten.

Gedaagde -hierna tevens: ASKB- antwoordde schriftelijk en bestreed de
vordering. Gedaagde heeft daarbij tevens een incidentele vordering tot
oproeping in vrijwaring ingesteld.

Eiseres heeft vervolgens in het incident geconcludeerd tot niet-
ontvankelijkverklaring van ASKB.

Daarop is bij vonnis in het incident d.d. 11 juli 1995 de incidentele
vordering afgewezen.

Eiseres nam vervolgens in de hoofdzaak een schriftelijke conclusie van
repliek.

Gedaagde nam een schriftelijke conclusie van dupliek.

Eiseres nam een schriftelijke akte.

Daarna is vonnis gevraagd. De inhoud van de hierboven vermelde stukken
geldt als hier ingevoegd.

De gronden van de beslissing: 1. Als de tussen partijen vaststaand wordt,
op grond van hetgeen door de ene partij gesteld is en door de andere
partij niet of onvoldoende betwist is, alsmede op grond van de op dat punt
niet of niet voldoende betwist inhoud van de overgelegde bewijsstukken,
aangenomen: a. eiseres is van 1 september 1989 tot 1 augustus 1991
krachtens arbeidsovereenkomst voor 21 uur per week als groepslerares in
het basisonderwijs in dienst geweest bij ASKB;

b. vanaf 1977 tot 1 september 1982 is eiseres als lerares werkzaam geweest
in het buitengewoon onderwijs, welke betrekking zij heeft opgegeven in
verband met de verzorging van haar in 1982 geboren kind, nadat haar niet
werd toegestaan in deeltijd te werken;

c. na september 1982 werkte eiseres enige korte perioden als invalkracht
in het onderwijs;

d. in de periode november 1983-augustus 1984 is eiseres (gedurende
ongeveer 70 werkdagen) werkzaam geweest als invalleerkracht bij een LTS;

e. voor haar werkzaamheden aan de LTS werd eiseres lager ingeschaald dan
voor die in het buitengewoon onderwijs;

f. op de arbeidsovereenkomst tussen partijen is (onder meer) het
Rechtspositiebesluit Onderwijspersoneel (RPBO) van toepassing;

op grond van het RPBO is eiseres (omdat zij eerdere onderwijservaring had)
in afwijking van de hoofdregel van art. I-P6 (welke bepaling inschaling
in de laagste bij de functie behorende schaal voorschrijft) ingeschaald
in schaal 7 regelnummer 7 van het BBRA 1984;

daarbij is conform het bepaalde in art. I-P7 RPBO uitgegaan van het
laatstgenoten salaris van eiseres, nl. het salaris dat zij genoot in de
functie van invalleerkracht in het LTO en derhalve niet het salaris dat
zij genoot in de functie van invalleerkracht in het LTO en derhalve niet
het salaris van haar voorlaatste functie in het buitengewoon onderwijs;

g. conform het bepaalde in art. I-P10 RPBO is aan eiseres voor de jaren
waarin haar onderwijsloopbaan onderbroken is geweest een extra periodiek
toegekend;

h. inschaling op basis van haar functie in het buitengewoon onderwijs (als
die functie zou zijn aangemerkt als de eiseres’ arbeidsverleden typerende
functie) zou haar een hoger salaris (nl. schaal 8, regelnummer 5) hebben
opgeleverd;

i. in 1989 heeft ASKB de Minister van Onderwijs & Wetenschappen verzocht
om toestemming om onder toepassing van de in het RBPO opgenomen
hardheidsclausule eiseres in te schalen op de wijze als hiervoor onder h.
bedoeld;

j. de Minister heeft ASKB bij beslissing d.d. 21 november 1989 de
gevraagde toestemming onthouden, tegen welk besluit ASKB noch eiseres (als
belanghebbende) bezwaar en/of beroep heeft aangetekend;

k. een in 1992 door ASKB bij de Minister van Onderwijs en Wetenschappen
ingediend herzieningsverzoek heeft niet tot een andere beslissing geleid;

l. naar het oordeel van de Commissie voor de Gelijke Behandeling d.d. 2
december 1992 heeft ASKB indirect onderscheid gemaakt naar geslacht jegens
eiseres door gebruik te maken van het criterium ‘laatstgenoten salaris’
en daarmee gehandeld in strijd met artikel 7A:1637ij BW, nu voor de
hantering van dit criterium onvoldoende rechtvaardiging aanwezig was;

m. na het onder 1. bedoelde oordeel van de Commissie voor de Gelijke
Behandeling heeft ASKB geweigerd de inschaling van eiseres te herzien.

2. Allereerst heeft gedaagde zich terzake de vorderingen van eiseres
beroepen op verjaring. Zij heeft daarbij onder meer verwezen naar het
bepaalde in art. 11 van de Wet Gelijke Behandeling Mannen en Vrouwen
(WGB), dat de verjaringstermijn voor loonvorderingen die gebaseerd zijn
op het in genoemde wet bepaalde stelt op twee jaar. Zoals eiseres terecht
heeft opgemerkt is deze bijzondere verjaringsbepaling in strijd met de
rechtspraak van het Europese Hof van Justitie [onder meer HvJ EG 25-7-91)
NJ 94,186 (Emmott) in r.o. 22 en 23 en HvJ EG 28-9-94, Nemesis 1994,425
(Fisscher), in r.o. 39] over verjaringstermijnen, die voor vorderingen die
gebaseerd zijn op gemeenschapsrecht niet korter mogen zijn dan voor
soortgelijke nationale vorderingen: nu op nationaal recht gebaseerde
loonvorderingen een verjaringstermijn van vijf jaar kennen dient bij
soortgelijke vorderingen die zoals de onderhavige zijn gebaseerd op
gemeenschapsrecht (minimaal) een gelijke verjaringstermijn te gelden,
zodat art. 11 WGB terzake buiten toepassing dient te blijven.

3. Gedaagde heeft zich tevens op de verjaringsbepalingen van art. 2013
B.W. (oud) en 3:307 en 3:308 B.W. beroepen welke een termijn van vijf jaar
kennen. De vordering van eiseres is eerst bij dagvaarding d.d. 8 maart
1995 ingediend en heeft betrekking op de periode 1 september 1989 tot 1
augustus 1991. Voor zover de vorderingen betrekking hebben op
verplichtingen tot loonbetaling c.a. die voor 8 maart 1990 zijn ontstaan
zijn deze derhalve verjaard, gelet op hetgeen hierna onder 4. en 5. wordt
overwogen.

4. Eiseres heeft terzake de toepassing van de onder 3. hiervoor genoemde
wetsbepalingen het verweer gevoerd dat de verjaring door aan de
dagvaarding voorafgaande erkenningen zijdens ASKB is gestuit. Eiseres
miskent daarbij echter dat de erkenning door gedaagde slechts betrekking
had op de door gedaagde beoogde toepassing door de Minister van Onderwijs
en Wetenschappen van de zgn. hardheidsclausule, waartoe gedaagde heeft
gesteld dat hantering van het laatstgenoten salaris in relatie tot de
uitkomst van hantering van het voorlaatst genoten salaris tot een
onbillijk resultaat leidde. Gedaagde heeft daarbij gepleit voor inschaling
op basis van het voorlaatste salaris onder toepassing van de
hardheidsclausule, ten aanzien waarvan slechts de Minister bevoegd is.
Gedaagde heeft niet erkend – noch is zulks concreet door eiseres gesteld
– dat zij (al dan niet op basis van de bepalingen met betrekking tot
gelijke behandeling van mannen en vrouwen) verplicht was eiseres een hoger
salaris te betalen dan zij feitelijk deed. Ook heeft gedaagde niet erkend
dat zij heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in art. 7A:1637ij B.W.,
resp. de bepalingen van de WGB. Daarmee is niet komen vast te staan dat
gedaagde de vorderingen van eiseres onvoorwaardelijk heeft erkend, zodat
dit verweer van eiseres tegen toepassing van de verjaringsbepalingen uit
het B.W. dient te worden verworpen wegens een gebrek aan feitelijke
grondslag.

5. Eiseres heeft zich tenslotte nog verweerd tegen toepassing van
laatstgenoemde verjaringsbepalingen op de grondslag dat gedaagdes beroep
op die bepalingen in strijd is met de goede trouw. Eiseres heeft daartoe
aangevoerd dat gedaagde al jaren bekend is met de aanspraken van eiseres.
Gelet op de terzake verjaring geldende wettelijke bepalingen kan – nu de
verjaring middels een eenvoudige schriftelijke sommatie had kunnen worden
gestuit, doch eiseres dit om voor haar risico komende redenen heeft
nagelaten – niet worden gesteld dat de enkele bekendheid met aanspraken
van een derde voldoende is om aan een beroep op de verjaringsbepalingen
in de weg te staan. Eiseres miskent tenslotte dat gedaagde tegenover de
Minister van Justitie niet zozeer de vorderingsrechten van eiseres heeft
erkend, doch dat zij slechts de redelijkheid van de ook door gedaagde
gewenste toepassing van de hardheidsclausule heeft erkend en met kracht
van argumenten bij de Minister bepleit. Het uitdrukkelijke beroep op de
hardheidsclausule geeft op zichzelf reeds aan dat gedaagde van mening was
dat eiseres geen rechtstreeks uit de wet voortvloeiend recht op het thans
door haar gevorderde salaris had.

6. Het beroep van gedaagde op verjaring slaagt derhalve voor zover het de
loonvorderingen (inclusief emolumenten) over de periode tot en met
februari 1990 betreft. De loonvordering (inclusief emolumenten over de
periode 1 tot en met 8 maart 1990 ontstond immers eerst (bij een
voortdurend dienstverband) ultimo maart 1990, zodat dit deel nog niet
verjaard is. Het vorenstaande geldt evenzeer voor de vakantietoeslag over
de periode 1 september 1989 tot 1 maart 1990, welke immers eerst opeisbaar
was in mei 1990, zodat deze vordering ook niet door de verjaring wordt
getroffen.

7. Gedaagde heeft zich tevens tegen de vorderingen van eiseres verweerd
met een beroep op haar gebondenheid aan de door de Minister van Onderwijs
en Wetenschappen dwingend opgelegde inschalings- en subsidiebepalingen.
Gedaagde heeft daartoe verwezen naar enkele door haar bij dupliek
overgelegde uitspraken. Dit verweer treft echter geen doel. Weliswaar is
het gedaagde door de Minister van Onderwijs en Wetenschappen verboden om
zonder diens toestemming een werknemer hoger in te schalen dan het
Rechtspositiebesluit Onderwijspersoneel (RPBO) voorschrijft en riskeert
zij formeel zelfs aanpassing van haar bekostiging, doch het vorenstaande
neemt niet weg dat gedaagde zich ten opzichte van bij haar in
dienstbetrekking werkzame werknemers heeft te houden aan de bepalingen van
de Wet Gelijke Behandeling Mannen en Vrouwen (WGB) en het bepaalde in art.
(7A:) 1637ij BW, welke bovendien de implementatie vormen van hogere,
Europese regelgeving. Het al dan niet verwijtbaar zijn van de handelwijze
van gedaagde is daarbij niet doorslaggevend.

8. Hetgeen hiervoor onder 7. is overwogen geldt evenzeer het verweer van
gedaagde met betrekking tot de aanvaarding door eiseres van de in het RBPO
opgenomen bepalingen in haar akte van benoeming. Naar zijn aard doorbreekt
het bepaalde in art. (7A:)1637ij BW, resp. de WGB de in een schriftelijke
arbeidsovereenkomst opgenomen bepalingen. Ook dit verweer van gedaagde
wordt derhalve verworpen.

9. Tenslotte heeft gedaagde zich bij dupliek verweerd met een verwijzing
naar een door haar overgelegde uitspraak van de kantonrechter te Venlo
d.d. 18 november 1992, stellende dat deze zich onbevoegd zou hebben
verklaard kennis te nemen van een geschil omtrent inschaling. Zulks valt
echter geenszins in bedoelde uitspraak te lezen nu de kantonrechter zich
wel bevoegd acht, doch eiseres niet ontvankelijk verklaart op de grondslag
dat het besluit van de Minister betreffende de inschaling onaantastbaar
was geworden na een niet-succesvol afgesloten beroepsprocedure. Wat daar
ook van zij, in het onderhavige geval is slechts sprake van een
onaantastbaar geworden beslissing van de Minister van Onderwijs en
Wetenschappen met betrekking tot de door gedaagde gevraagde toepassing van
de hardheidsclausule, welke betrekking heeft op de toestemming die de
Minister aan gedaagde kan geven om tot een bepaalde inschaling over te
gaan.

De beslissing van de Minister op basis van art. I-A8 (de
hardheidsclausule) staat derhalve vast, doch heeft in beginsel slechts
betrekking op de bekostigingsrelatie tussen Ministerie en ASKB. Hoezeer
ook deze bekostigingsrelatie voor ASKB bepalend is geweest voor haar
beslissing om eiseres in te schalen zoals zij heeft gedaan (en in casu
door eiseres wordt aangevochten), het vorenstaande neemt niet weg dat ASKB
zich als werkgeefster jegens haar werkneemster (in casu eiseres) diende
te gedragen conform de bij de Wet Gelijke Behandeling Mannen en Vrouwen
en art. 1637ij BW en art. 1637ijBW (oud) vastgestelde wettelijke normen.
Daaraan kan niet of althans onvoldoende afdoen dat de wettelijke regels,
welke de bekostigingsrelatie tussen ASKB en Ministerie beheersen, ASKB
voorschrijven anders te behandelen dan de bepalingen waarop eiseres zich
beroept. Ook dit laatste verweer van gedaagde dient derhalve te worden
verworpen.

10. Vervolgens dienen de vorderingen van eiseres in het licht van de door
haar opgeworpen en door gedaagde niet weersproken en daarmee als
vaststaand te beschouwen feitelijke stellingen beoordeeld te worden aan
de hand van de terzake geldende wettelijke bepalingen. Met name dient
beoordeeld te worden of ASKB door te handelen zoals thans vaststaat enige
wettelijke bepaling heeft geschonden.

11. Eiseres heeft zich onvoorwaardelijk geconformeerd aan het oordeel d.d.
2 december 1992 van de Commissie Gelijke Behandeling voor Mannen en
Vrouwen bij de Arbeid, welke in afschrift door haar is overgelegd. Het
oordeel van de Commissie komt er – kort samengevat – op neer dat het bij
de inschaling van eiseres gehanteerde criterium ‘laatstgenoten salaris’
een ongeoorloofd indirect onderscheid oplevert nu dit voor (herintredende)
vrouwen een ongunstig onderscheidend effect heeft. Hiervoor wordt
onvoldoende rechtvaardiging gevonden in hetgeen door gedaagde en de
Minister van Onderwijs en Wetenschappen is opgeworpen, nl. – kort
samengevat – dat het in het onderwijs onmogelijk is om relevante ervaring
daadwerkelijk individueel te toetsen, zodat aanknoping gezocht moet worden
bij objectief toepasbare normen, waarbij het laatstgenoten salaris de
verworven relevante ervaring uitdrukt, terwijl tevens voor herintreders
in het onderwijs, zoals eiseres, compensatie voor de niet in het onderwijs
gewerkte jaren wordt geboden middels het bepaalde in art. I-p10 van het
RPBO (dat ook bij eiseres is toegepast, zie hiervoor onder 1.g.).

De Commissie acht met name laatstbedoelde compensatie onvoldoende ter
rechtvaardiging van het gemaakte indirecte onderscheid, omdat de
verschillen in beloning bij inschaling gedurende het hele loopbaantraject
blijven bestaan, totdat het maximumsalaris is bereikt. Gedaagde heeft zich
niet verweerd tegen het door eiseres overgenomen oordeel van de Commissie
dat het criterium ‘laatstgenoten salaris’ een (ongeoorloofd) indirect
onderscheid oplevert. Nu het hier echter een interpretatie van het recht
en niet zozeer een feitelijke vaststelling betreft dient beoordeeld te
worden of de door eiseres voorgestane interpretatie juist is, bezien in
het licht van de tussen partijen vaststaande feiten.

12. Eiseres heeft ter ondersteuning van haar vordering verwezen naar
bovenaangehaald oordeel van de Commissie. Eiseres miskent daarbij echter
dat hetgeen zij vordert (inschaling conform het voorlaatstgenoten salaris,
in plaats van het laatstgenoten salaris, zoals zij ook bij het verzoek om
toepassing van de hardheidsclausule heeft bepleit) evenzeer gebaseerd is
op een criterium dat de door de Commissie gehanteerde toets niet zal
kunnen doorstaan: niet valt in te zien waarom hetgeen zou gelden voor het
‘laatstgenoten’ salaris niet tevens zou gelden voor het criterium
voorlaatstgenoten salaris.

Overneming van het rechtsoordeel van de Commissie door de kantonrechter
zou derhalve dienen te leiden tot een toepassing van het bepaalde in de
artikelen 7 en 9 van de WGB, hetgeen niet noodzakelijkerwijs behoeft te
leiden tot een inschaling gelijk aan het voorlaatste salaris. Immers het
enkele feit dat eiseres in het verleden in een andere, kennelijk hoger
betaalde, onderwijssoort heeft lesgegeven brengt niet noodzakelijkerwijs
mee dat zij voor de werkzaamheden voor gedaagde, in een andere, lager
gehonoreerde onderwijssoort, hetzelfde salaris zou verdienen, indien geen
rekening mag worden gehouden met de bepalingen terzake de ‘overneming’ van
het laatstgenoten salaris naar een nieuwe baan in een lager gehonoreerde
vorm van onderwijs.

13. In vervolg op hetgeen onder 12. is overwogen rijst de vraag of het
criterium ‘laatstgenoten salaris’ niet, zoals kennelijk de strekking van
bedoelde bepaling is (zie ook AG Mok bij HR 25-11-88 NJ 89,730), voldoende
rechtvaardiging vindt in het navolgende: met het ‘meenemen’ van het
laatstgenoten salaris wordt immers voor een bedrijfstak als het onderwijs
de mogelijkheid gecreeerd om onderwijzend (en ander onder het RPBO vallend
personeel) te recruteren uit maatschappelijke sectoren waar de salariering
op een hoger niveau ligt dan in het onderwijs. Voor bedoelde
rechtvaardiging is uiteraard ook relevant dat bij de toepassing van deze
regel een passende voorziening wordt getroffen voor diegenen die geen
laatstgenoten salaris hebben of een laatstgenoten salaris dat bij een
‘normale’ ontwikkeling is ‘achtergebleven’ omdat zij zich (zoals veelal
de maatschappelijke realiteit is of althans was in de periode waarin
eiseres zich geheel aan de zorg voor haar kind heeft gewijd) geheel uit
het betaalde arbeidsproces hebben teruggetrokken daar zij de zorg voor de
opvoeding van kinderen op zich genomen hebben (Thans wordt immers ook,
zeker in het onderwijs, vaak gekozen voor een gedeeltelijke
‘terugtrekking’, waarbij het recht op een jaarlijkse ‘periodiek’ onverkort
blijft bestaan.) Daarbij is van belang dat binnen het onderwijs als
bedrijfstak, blijkens bedoelde, in overleg totstandgekomen
arbeidsvoorwaardenregeling, kennelijk een zodanig grote behoefte bestaat
aan recrutering van personeel uit andere bedrijfstakken dat daarvoor een
aparte inschalingsregeling is gecreeerd en mitsdien noodzakelijk geacht
moet worden nu niet valt te verwachten dat de ‘overstap’ naar het
onderwijs ook gemaakt zal worden als het laatstgenoten salaris niet
bepalend is voor de hoogte waarop wordt ingeschaald, binnen de grenzen van
de bestaande minima en maxima.

Niet kan worden ingezien hoe een ander criterium dan ‘laatstgenoten
salaris’ zou kunnen leiden tot een objectiveerbaar systeem waarbij
vorenbedoelde overstap op een vergelijkbare wijze mogelijk wordt gemaakt.
Eiseres noch de Commissie hebben hieraan concreet invulling gegeven of
anderszins aandacht besteed.

14. Het onder 12. en 13. overwogene roept derhalve de vraag op of het
oordeel van de Commissie juist is dat voor de hantering van het criterium
‘laatstgenoten salaris’ onvoldoende rechtvaardiging bestaat, mede gelet
op de bestaande ‘compensatieregeling’ als bedoeld onder 1.g. Daarbij dient
als uitgangspunt te worden gekozen dat de criteria ‘daadwerkelijke
ervaring’ en ‘ancienniteit’ blijkens de jurisprudentie van het HvJ EG wel
toegestane criteria zijn, ook als de uitkomsten daarvan statistisch gezien
bij (herintredende) vrouwen tot een lager salaris leiden.

15. In het vorenstaande is vastgesteld dat er aan het criterium
‘laatstgenoten salaris’ een werkelijke behoefte bestaat, dat het ook
geschikt is om het doel te bereiken en dat het ook noodzakelijk is om het
doel te bereiken. Tenslotte dient dan nog beoordeeld te worden of er een
redelijke verhouding bestaat tussen het beoogde doel en het gehanteerde
middel.

16. Voor de beoordeling van de redelijkheid van het middel in relatie tot
het beoogde doel is van groot belang dat voor de niet direct beoogde
nadelen van het gehanteerde criterium een aanvaardbare voorziening bestaat
waarmee een passende oplossing bereikt kan worden. Mogelijke oplossingen
worden in casu gevormd door eerderbedoelde compensatieregeling en de
hardheidsclausule. De compensatieregeling komt er op neer dat een
tijdelijk uit het onderwijs vertrokken docent(e) voor de verzorgingsjaren
25% van de periodieken ontvangt die haar collega’s ontvangen die gedurende
die jaren aanvullende ervaring in het onderwijs opdoen. Het is derhalve
geenszins zo dat met de tijdens de verzorgingsjaren opgedane (kennelijke
in algemene zin voor de onderhavige functies relevant geachte) ervaring
in het geheel geen rekening wordt gehouden.

Niet valt in te zien dat de ervaring in de verzorging en opvoeding van een
of meer eigen kinderen geheel op dezelfde wijze of op zodanig ruimere dan
thans geregelde wijze dient te worden gehonoreerd in relatie tot
daadwerkelijke ervaring in het onderwijs. Het zgn. ‘onderwijsveld’ is
immers voortdurend aan allerlei veranderingen onderhevig, die meebrengen
dat van werkenden in deze sector voortdurend aanpassingen worden gevergd,
in welk proces diegenen die daadwerkelijk actief in het onderwijs werkzaam
zijn gebleven een relevant te achten ruimere ervaring hebben opgedaan dan
diegenen die hun arbeidskracht aan de zorg en opvoeding van de eigen
kinderen hebben besteed. De daadwerkelijke verschillen in relevante
ervaring mogen derhalve wel in de inschaling en salariering tot
uitdrukking worden gebracht.

De in de compensatieregeling gekozen, algemeen werkende formule voor
relevant geachte ervaring moet aanvaardbaar geacht worden nu het praktisch
onmogelijk lijkt om daadwerkelijk in verzorgingsjaren opgedane ervaring
te meten, c.q. in een inschaling anders dan via algemene formules tot
uitdrukking te brengen. Het door de Commissie tegen de compensatieregeling
ingebrachte bezwaar dat deze het bij inschaling aanwezige verschil in
relevante ervaring (waarbij de Commissie niet uitsluit dat dit bij
inschaling wel een verschil rechtvaardigt) in de latere jaren niet
wegneemt (omdat de betrokkene de doorgewerkt hebbende collega op afstand
blijft volgen totdat laatstgenoemde zijn of haar maximumtrede heeft
bereikt) dient te worden verworpen nu de na inschaling toegekende
periodieken betrekking hebben op een toegenomen ancienniteit, welke een
door het Europees Hof toegestaan verschil in beloning meebrengen (HvJ EG
17-10-89, RN 90,83 – Danfoss – ).

De compensatieregeling voor verzorgingsjaren dient gelet op het hiervoor
overwogene en derhalve als een aanvaardbare regeling beschouwd te worden,
welke in voldoende mate compensatie biedt voor de nadelen welke
herintreedsters kunnen ondervinden door inschaling op basis van het
laatstgenoten salaris. Door eiseres zijn geen feiten en omstandigheden
gesteld welke in haar geval nopen tot een ander oordeel.

17. Weliswaar heeft de Commissie overwogen dat voor herintreedsters die
geen ‘laatstgenoten salaris’ in het onderwijs hebben laatstbedoelde
compensatie niet geldt, doch nu het hier geen groepsactie doch slechts een
individuele beoordeling van de situatie van eiseres betreft kan aan dat
argument voorbij worden gegaan nu dit op de situatie van eiseres geen
betrekking heeft.

18. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is voldoende komen vast te
staan dat het gekozen middel bij inschaling (laatstgenoten salaris incl.
compensatie voor verzorgingsjaren) redelijk is in relatie tot het beoogde
doel. Daarmee is tevens komen vast te staan dat het door het criterium
‘laatstgenoten salaris’ gemaakte indirecte onderscheid objectief
gerechtvaardigd is.

19. Het vorenstaande leidt er toe dat de vorderingen van eiseres dienen
te worden afgewezen. Eiseres dient als in het ongelijk gestelde partij
veroordeeld te worden in de kosten van de procedure. Beslissing:

De vorderingen worden afgewezen.

Eiseres wordt veroordeeld in de kosten van het geding, aan de zijde van
gedaagde tot op deze uitspraak begroot op ƒ 500,= als salaris van de
gemachtigde van gedaagde.

Deze kostenveroordeling is uitvoerbaar bij voorraad.

Rechters

Mr Van der Meer