Instantie: Gerechtshof Arnhem, 16 januari 1996

Instantie

Gerechtshof Arnhem

Samenvatting


Na een huwelijk van 32 jaar is zeventien jaar alimentatie betaald. Deze
bedroeg in 1993 ƒ 424,60 per maand en is wegens verlaagde draagkracht van de
man toen verlaagd tot ƒ 103,83 per maand. De vrouw is zeventig jaar oud en
zij ontvangt naast de alimentatie een AOW-uitkering van ƒ 1235 per maand en
met ingang van 1 mei 1995 een bedrag van ƒ 158,69 per maand terzake van
uitkering van een deel van het door de man opgebouwde ouderdomspensioen (in
het kader van de Wet VP) en een bedrag van ƒ 103 per maand aan alimentatie.
De man vraagt limitering per 7 april 1995 hetgeen door de rechtbank is
afgewezen en door het hof is bekrachtigd. (Ook vonnis rechtbank Almelo 28
juni 1995 is opgenomen).

Volledige tekst

Vonnis rechtbank Almelo 28 juni 1995, enkelvoudige kamer voor
burgerlijke zaken. Mr. Moes.
Procureur verzoeker W. mr. Ph. C. Kleyn van Willigen
Procureur verweerster T. mr. B. Bicknese

Overweegt ten aanzien van:
het procesverloop:

Bij op 10 april ter griffie ingekomen verzoekschrift met bijlagen is verzocht
de beschikking van deze rechtbank d.d. 6 oktober 1993 te wijzigen in dier
voege dat thans zal worden bepaald dat de bijdrage in het levensonderhoud ten
behoeve van de vrouw met ingang van datum indiening van het verzoekschrift,
althans met ingang van datum van de dagtekening van de in deze te wijzen
beschikking, op nihil wordt gesteld.
Op 23 mei 1995 is een verweerschrift met bijlagen ter griffie ingekomen.
Partijen hebben vervolgens ieder bij schrijven van 30 mei 1995 nadere
bescheiden in het geding gebracht.
De zaak is behandeld ter terechtzitting van 14 juni 1995, alwaar de man en de
vrouw, beiden bijgestaan door hun procureurs, zijn gehoord.
Bij voormelde terechtzitting heeft de man nog bescheiden overgelegd.
Hij heeft tevens zijn verzoek aangevuld in die zin dat hij nihilstelling van
de alimentatie vraagt met ingang van 1 juli 1997.
de standpunten van partijen:
Het verzoek van de man is gegrond op de stelling dat er thans sprake is van
een wijziging van omstandigheden in die zin dat met ingang van 1 juli 1994 in
werking is getreden de Wet tot wijziging van bepalingen in het Burgerlijk
Wetboek in verband met de regeling van de limitering van de alimentatie na
scheiding.
Ter terechtzitting heeft de man daarnaast als gewijzigde omstandigheid
aangevoerd dat de vrouw met ingang van 1 mei 1995 een pensioen ontvangt.
Het verweer van de vrouw is gegrond op de stelling dat de nieuwe bepalingen
in het Burgerlijk Wetboek alleen van toepassing zijn op echtscheidingen die
na het in werking treden van de wet tot stand zijn gekomen. Ten aanzien van
de echtscheidingen van voor de inwerkingtreding van de nieuwe wet gelden de
overgangsbepalingen, welke bepalingen van dwingendrechtelijke aard zijn. Ten
slotte is de vrouw van mening dat – zakelijk weergegeven – de beëindiging van
de uitkering per 1 juli 1997 van zo ingrijpende aard is dat deze naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd.
de beoordeling:
De man heeft niet aangevoerd dat hij, gelet op zijn draagkracht, niet in
staat is de bij beschikking van 6 oktober 1993 vastgestelde bijdrage te
betalen. Evenmin heeft hij aangevoerd dat er aan de zijde van de vrouw geen
behoefte meer is aan een bijdrage in haar levensonderhoud. Deze punten
behoeven derhalve geen bespreking.
Ten aanzien van de door de man aangevoerde gewijzigde omstandigheden merkt de
rechtbank het navolgende op. Onder gewijzigde omstandigheden vermeld in
artikel 1:401, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek worden begrepen de
omstandigheden die partijen persoonlijk raken en niet een wetswijziging zoals
door de man gesteld.
De omstandigheid dat de vrouw met ingang van 1 mei 1995 een pensioen geniet
is wel een gewijzigde omstandigheid als door de wet bedoeld.
De man kan derhalve worden ontvangen in zijn verzoek.
Op 1 juli 1994 zijn in werking getreden de wetten van 28 april 1994, Stb 324
en 325. De in Stb 324 gepubliceerde wet bevat de regeling van de limitering
van de alimentatie tot 12 jaar. De in Stb. 325 geplaatste wet wijzigt de
limiteringswet op twee belangrijke punten, waarvan de overgangsregeling er
een is.
Ingevolge de thans geldende overgangsbepalingen vindt ten aanzien van de voor
1 juli 1994 door de rechter vastgestelde of onderling overeengekomen
uitkeringen beëindiging van de alimentatieplicht niet eerder dan drie jaar na
inwerkingtreding van de wet plaats, zijnde 1 juli 1997.
De overgangsbepalingen in onderlinge samenhang gelezen, met name het bepaalde
in artikel II lid 1 en lid 2, laatste volzin, alsmede artikel VI, kan de
rechtbank uitsluitend concluderen dat hier sprake is van dwingendrechtelijke
bepalingen. De man heeft nog een beroep gedaan op de ratio van de
desbetreffende overgangsbepalingen, doch uit het bepaalde in artikel II lid 2
blijkt dat de wetgever heeft gemeend ten aanzien van de zogenaamde `oude’
gevallen een minimale termijn van drie jaar te moeten hanteren.
Voor het overige heeft de man geen relevante omstandigheden aangevoerd op
grond waarvan een beëindiging van zijn onderhoudsverplichting op zijn plaats
zou zijn.
Het primaire verzoek tot nihilstelling van de alimentatie met ingang van 10
april 1995 dient derhalve te worden afgewezen.
Met betrekking tot het subsidiaire verzoek is de rechtbank van oordeel dat
het thans prematuur is reeds te beslissen op een dergelijk verzoek, daar de
rechter eerst na ommekomst van de termijn van drie jaar als vermeld in
artikel II lid 2, laatste volzin, van de overgangsbepalingen, kan toetsen of
beëindiging van de uitkering niet in strijd is met de redelijkheid en
billijkheid.
De rechtbank wijst derhalve het subsidiaire verzoek eveneens af.
In de omstandigheid dat partijen voormalige echtelieden zijn vindt de
rechtbank aanleiding om de kosten van het geding als na te melden te
compenseren.
de beslissing:
1. Wijst het verzoek van de man af.
2. Compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten
draagt.
Arrest Hof Arnhem 16 januari 1995
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank te Almelo van 28 juni
1995, die in kopie aan deze beschikking is gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. De partijen worden hierna aangeduid als: de man respectievelijk de
vrouw.
2.2. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 23 augustus
1995, is de man in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. Hij
verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en alsnog rechtdoende te
bepalen dat de bijdrage in het levensonderhoud ten behoeve van de vrouw met
ingang van de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift (7 april
1995) zal worden gesteld op nihil, althans met ingang van een datum als door
het hof in goede justitie zal worden vastgesteld, subsidiair zal worden
beslist door het hof dat de alimentatieverplichting eindigt per 1 juli 1997,
een en ander kosten rechtens.
2.3. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 29 september 1995, heeft de
vrouw het beroep van de man bestreden. Zij concludeert tot bekrachtiging van
de beschikking waarvan beroep, althans tot afwijzing van het verzoek van de
man, kosten rechtens.
2.4. De mondelinge behandeling heeft op 5 december 1995 plaatsgevonden.
Verschenen zijn partijen, de man bijgestaan door mr. H.R. Hart, advocaat te
Almelo, en de vrouw bijgestaan door mr. M.J.C. Schutte, advocaat te Enschede.
3. De vaststaande feiten.
Ten aanzien van partijen

3.1. Partijen zijn op 9 oktober 1946 te Enschede gehuwd. Bij vonnis van de
rechtbank te Almelo van 15 maart 1978 is de echtscheiding tussen partijen
uitgesproken. Dit vonnis is op 31 maart 1978 ingeschreven in de registers van
de burgerlijke stand. Bij genoemd vonnis is de door de man te betalen
bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw vastgesteld op ƒ 300 per maand.
Deze bedroeg in mei 1993 door de wettelijke indexering ƒ 424,60 per maand.
3.2. Bij beschikking van 6 oktober 1993 is de door de man te betalen bijdrage
in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 14 mei 1993
nader vastgesteld op ƒ 100 per maand. Dit bedrag bedraagt thans door de
wettelijke indexering ƒ 103,83 per maand.
3.3. De vrouw is alleenstaand. Zij ontvangt naast haar A.O.W. uitkering van ƒ
1235 per maand met ingang van 1 mei 1995 een bedrag van ƒ 158,69 per maand
terzake uitkering van een deel van het door de man opgebouwde
ouderdomspensioen (in het kader van de Wet Verevening Pensioenrechten bij
Scheiding) en een bedrag van ƒ 103 per maand aan alimentatie. De huur van
haar woning bedraagt ƒ 360 per maand.

4. De motivering van de beslissing.

4.1. Het verzoek van de man is feitelijk gegrond op de stelling dat hij ruim
17 jaar alimentatie betaalt. Ingevolge artikel II, lid 2, van de Wet van 28
april 1994, Stb 324, zoals gewijzigd bij Wet van 28 april 1994, Stb. 325,
beëindigt de rechter op verzoek van degene die op grond van een voor de
inwerkingtreding van deze wet gewezen rechterlijke uitspraak verplicht is een
uitkering tot levensonderhoud te verstrekken die verplichting, indien deze op
of na dat tijdstip vijftien of meer jaren heeft geduurd, tenzij hij van
oordeel is dat de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is,
dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van degene die
tot de uitkering gerechtigd is kan worden gevergd.
In dat geval stelt de rechter op verzoek van de tot uitkering gerechtigde
alsnog een termijn vast. Bij de beoordeling hiervan houdt de rechter in ieder
geval rekening met:
a. de leeftijd van degene die tot de uitkering gerechtigd is;
b. de omstandigheid dat uit het huwelijk kinderen zijn geboren;
c. de datum en de duur van het huwelijk en de mate waarin zulks de
verdiencapaciteit van de betrokkenen heeft beïnvloed;
d. de omstandigheid dat de tot uitkering gerechtigde geen recht heeft op
uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van degene die tot de
uitkering is gehouden. Ingevolge hetzelfde lid bepaalt de rechter bij de
uitspraak of verlenging van de vastgestelde termijn na ommekomst daarvan al
dan niet mogelijk is. Het bepaalde in de eerste volzin kan niet tot gevolg
hebben dat de uitkering eindigt binnen drie jaren na de inwerkingtreding van
de wet, aldus het slot van lid 2. Aangezien de wet in werking is getreden op
1 juli 1994 betekent dit laatste dat de uitkering niet eindigt voor 1 juli
1997. Feiten of omstandigheden die rechtvaardigen dat de bijdrage eerder moet
worden beëindigd zijn niet gesteld of gebleken. Het enkele tijdsverloop is
daarvoor onvoldoende grond.
Dit betekent dat beëindiging van de alimentatie op zijn
vroegst met ingang van 1 juli 1997 kan ingaan. Tot aan die datum is het
enkele tijdsverloop geen reden om de alimentatie te beëindigen.
4.3. De man voert voorts aan dat de vrouw met ingang van 1 mei 1995 pensioen
geniet (op grond van) in het kader van de Wet Verevening Pensioenrechten bij
Scheiding.
4.4. Kennelijk heeft de man bedoeld dat, nu de vrouw een deel van het
opgebouwde pensioen ontvangt, zij geen behoefte meer heeft aan een bijdrage
van zijn zijde. Deze stelling wordt door het hof verworpen. Vaststaat dat de
vrouw behoefte heeft aan de voorheen (tot oktober 1993) geldende alimentatie,
welke destijds uitsluitend is verlaagd in verband met een verminderde
draagkracht van de man. Nu de pensioenuitkering en de bijdrage van de man
tezamen lager zijn dan die voorheen geldende alimentatie en nu er zich aan de
zijde van de vrouw geen wijzigingen hebben voorgedaan blijft de vrouw
behoefte hebben aan een bijdrage van de man.
4.5. De financiële omstandigheden van beide partijen staan vast en er valt
niet te verwachten dat zich hierin in de periode tot 1 juli 1997 relevante
wijzigingen zullen voordoen. De pensioendatum van beide partijen is immers
verstreken. Daarom kan het subsidiaire verzoek van de man, inhoudende dat de
alimentatieverplichting per 1 juli 1997 moet eindigen, reeds thans beoordeeld
worden.
4.6. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de beëindiging van de
alimentatie per 1 juli 1997 zo ingrijpend is dat deze naar maatstaven van
redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd.
Zij voert daartoe aan dat bij inwilliging van het verzoek haar financiële
positie, die al niet ruim is, sober wordt. De pensioenrechten zijn niet in de
boedelscheiding betrokken. Zij ontvangt weliswaar pensioen, maar dit is
slechts een/vierde gedeelte van de door de man tijdens het huwelijk van
partijen opgebouwde pensioenrechten. Het huwelijk heeft 32 jaar geduurd. Uit
het huwelijk zijn vier kinderen geboren, het jongste kind is 19 jaar na het
oudste kind is geboren. Daardoor heeft zij zeer lange tijd de zorg voor jonge
kinderen gehad en heeft zij geen verdiencapaciteit kunnen opbouwen. Tijdens
het huwelijk gold een traditionele rolverdeling. Ten tijde van de
echtscheiding was de leeftijd van de vrouw 53 jaar. Zij is thans 70 jaar oud.
4.7. Het wegvallen van het bedrag van alimentatie, op dit moment ƒ 103 per
maand, acht het hof gelet op het verdere inkomen van de vrouw ingrijpend en
wel zo ingrijpend dat dit in het licht van alle relevante omstandigheden
genoemd onder de vaststaande feiten en in rechtsoverweging 4.6., naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw gevergd kan
worden.
4.8. Het hof zal de termijn waarvoor de alimentatieverplichting voortduurt
vaststellen op 15 jaar en zal voorts bepalen dat deze termijn verlengd kan
worden gezien de omstandigheden vermeld in rechtsoverweging 4.6.
5. De slotsom

Op grond van hetgeen hierboven is overwogen dient de bestreden beschikking te
worden vernietigd.
De navolgende beslissing wordt gegeven met compensatie van de proceskosten,
nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn.
De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank te Almelo van 14 juni 1995, en
opnieuw beschikkende:
wijst het primaire verzoek van de man af;
wijst het subsidiaire verzoek van de man eveneens af en bepaalt dat de
onderhoudsverplichting van de man voortduurt tot 1 juli 2012, onder de
bepaling dat deze termijn verlengd kan worden;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke
partij de eigen kosten draagt.

Rechters

Mrs. Katz-Soeterboek, Pel, Fokker