Instantie: Rechtbank ‘s-Gravenhage, 19 januari 1996

Instantie

Rechtbank ‘s-Gravenhage

Samenvatting


Een Iraanse vrouw vlucht met haar twee dochters naar Nederland. De vrouw
voert aan dat in Iran vrouwen op alle mogelijke manieren worden
gediscrimineerd. De (ex)echtgenoot van de vrouw is een fanatiek aanhanger
van het regime. Bij terugkomst in Iran zullen de kinderen worden
toegewezen aan haar man en zullen de kinderen op zeer jonge leeftijd
worden uitgehuwelijkt. De rechter meent dat in Iran sprake is van een
achterstelling van vrouwen op grond van de fundamentalistische
islamitische ideologie. Maar de door de vrouw aangedragen feiten zijn
onvoldoende om in aanmerking te kunnen komen voor de vluchtelingenstatus,
hoezeer de gang van zaken naar westerse maatstaven verwerpelijk is te
achten. Ook een beroep op de klemmende redenen van humanitaire aard heeft
geen kans van slagen.

Volledige tekst

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verzoekster, geboren op 8 juli 1960, heeft de Iraanse nationaliteit.
Zij verblijft sedert 3 februari 1994 in Nederland. Op 8 maart 1994 heeft
zij aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van
een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard.
Bij beschikking van 13 oktober 1994, aan verzoekster uitgereikt op 18
november 1994, heeft verweerder de desbetreffende aanvragen niet
ingewilligd. De aanvraag om toelating als vluchteling is niet ingewilligd
wegens de kennelijke ongegrondheid ervan. Verzoekster heeft op 23 november
1994 tegen deze beschikking een bezwaarschrift ingediend. Op 3 januari
1995 zijn de nadere gronden hiervan ingediend. Op grond van artikel 32,
eerste lid, Vw heeft verweerder bepaald dat uitzetting gedurende de
periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal blijven.
Verzoekster moet er rekening mee houden binnenkort uit Nederland te worden
verwijderd.

1.2. Bij verzoekschrift van 23 november 1994, op 3 januari 1995 aangevuld
met nadere gronden, heeft verzoekster de president van de rechtbank
verzocht bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing
van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten,
totdat op het bezwaarschrift is beslist. Verweerder heeft de op de zaak
betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift
geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek met toepassing van artikel 33b
Vw.

1.3. De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 22
december 1995. Ter zitting hebben verzoekster en verweerder bij monde van
hun gemachtigde hun standpunten nader uiteengezet.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan – onder meer – indien
voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt,
de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de
hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien
onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

2.2. Verzoekster legt aan de aanvragen en het onderhavige verzoek ten
grondslag dat zij in aanmerking komt voor toelating als vluchteling dan
wel voor verlening van een verblijfsvergunning wegens klemmende redenen
van humanitaire aard.

2.3. Voor zover de beslissing tot uitzetting voortvloeit uit de weigering
verzoekster toe te laten als vluchteling, is aan de orde de vraag of haar
uitzetting ingevolge artikel 32, eerste lid, onder a, Vw achterwege moet
blijven. In dat artikel is bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat
het bezwaar aanhangig is, achterwege blijft, indien de vreemdeling een
aanvraag heeft gedaan als bedoeld in artikel 15 Vw, tenzij er in
redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat geen gevaar bestaat voor
vervolging als omschreven in artikel 15, eerste lid, Vw. Ingevolge artikel
15 Vw is van vluchtelingschap sprake in geval de betrokkene afkomstig is
uit een land waarin hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging
wegens zijn godsdienstige of politieke overtuiging, zijn nationaliteit,
dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale
groep.

2.4. In verband met verzoeksters aanvraag om een vergunning tot verblijf
is aan de orde de vraag of er aanleiding bestaat om aan te nemen dat
verzoeksters bezwaar tegen de niet-inwilliging daarvan een redelijke kans
van slagen heeft. Ingevolge artikel 32, eerste lid aanhef en onder b Vw
blijft in dat geval uitzetting achterwege.

2.5. Ter onderbouwing van haar aanvraag heeft verzoekster aangevoerd dat
in Iran een regime aan de macht is dat vrouwen op alle mogelijke manieren
discrimineert. Verzoeksters echtgenoot is een Hezbollahi en een fanatiek
aanhanger van het regime. Hij eiste volledige onderworpenheid van
verzoekster en de uit hun huwelijk geboren dochters S en S (thans
respectievelijk zes en negen jaar oud). Door de fanatiek islamitische
opvattingen van de echtgenoot van verzoekster ontstonden conflicten over
de opvoeding van de kinderen, hetgeen in 1992 leidde tot ontbinding van
het huwelijk.

Daarbij werden beide dochters aan verzoekster toegewezen. Na hun zevende
levensjaar behoren meisjes echter volgens Iraanse wetgeving volledig toe
aan de man. In verband hiermee zou de oudste dochter van verzoekster op
6 maart 1994 (op bevel van de rechtbank) van verzoekster worden afgenomen.
Aangezien verzoekster niet wil accepteren dat haar kinderen door haar
echtgenoot streng islamitisch worden opgevoed en als gevolg hiervan zullen
worden gediscrimineerd, heeft zij Iran verlaten. Discriminatie van vrouwen
heeft in Iran inmiddels zo ernstige vormen aangenomen dat sprake is van
ernstige schending van de mensenrechten. Omdat er geen binnenlands
vluchtalternatief is en verzet tegen het bestaande discriminerende
rechtssysteem tot vervolging leidt, kan men hieraan slechts ontkomen door
Iran te verlaten.

2.6. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd, zoals weergegeven in
het zich bij de stukken bevindende verweerschrift en de ter zitting
gegeven toelichting en aanvullingen daarop.

2.7. Voorop staat dat de situatie in Iran niet zodanig is dat asielzoekers
uit dat land zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt.
Verzoekster zal derhalve aannemelijk moeten maken, dat met betrekking tot
haar persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die haar vrees voor
vervolging in de zin van artikel 15 Vw rechtvaardigen.

2.8. Aan verzoekster kan worden toegegeven dat in Iran sprake is van een
achterstelling van vrouwen op grond van de fundamentalistisch islamitische
ideologie. Die omstandigheid alleen is echter nog niet genoeg om
verzoekster als vluchteling te kwalificeren. Daarnaast zal gekeken moeten
worden naar de concrete gevolgen van die achterstelling waarop verzoekster
zich beroept. Meer in het bijzonder heeft verzoekster zich beroepen op de
gevolgen van de echtscheidingswetgeving wat betreft de positie van de
kinderen. Het feit dat de kinderen na de echtscheiding krachtens de
Iraanse wetgeving worden toegewezen aan de vader en vervolgens een streng
islamitische opvoeding zullen krijgen is echter niet genoeg om de
conclusie te dragen dat verzoekster – als moeder van de kinderen – onder
een van de categorieen van de vluchtelingendefinitie te brengen zou zijn,
hoezeer de gang van zaken naar westerse maatstaven verwerpelijk is te
achten. Voor zover verzoekster bij terugkeer zal worden bedreigd of lastig
gevallen door haar ex-echtgenoot, is niet gebleken dat de autoriteiten
hiertegen geen bescherming kunnen of willen bieden.

2.9. Op grond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat er in
redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat geen gevaar bestaat voor
vervolging als bedoeld in artikel 15, eerste lid, Vw.

2.10. Niet aannemelijk is geworden dat er een reeel risico bestaat dat
verzoekster bij terugkeer zal worden onderworpen aan een behandeling die
strijd zou kunnen opleveren met artikel 3 EVRM. In het licht van het
voorgaande heeft ook het bezwaarschrift, voor zover dat is gericht tegen
de weigering van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van
humanitaire aard, geen redelijke kans van slagen.

2.11. Nu ook anderszins niet is gebleken van strijd met rechtsregels,
bestaat in het onderhavige geval, gelet op de betrokken belangen, geen
aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorziening, zodat het
verzoek zal worden afgewezen.

2.12. Op grond van al het voorgaande acht de fungerend president het
zonder meer aannemelijk dat het ingediende bezwaarschrift niet tot een
andere uitkomst dan die in de voorlopige voorzieningprocedure leidt. Nu
voorts niet is gebleken dat nader onderzoek redelijkerwijs kan bijdragen
aan de beoordeling van de zaak, bestaat in dit geval eveneens aanleiding
om gebruik te maken van de bevoegdheid die is neergelegd in artikel 33b
Vw.

2.13. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten
worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is
niet gebleken.

3. Beslissing De fungerend president:

3.1. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;

3.2. verklaart het bezwaar ongegrond.

Noot Het percentage vrouwen onder de asielzoekers stijgt gestaag. Lag het
begin jaren tachtig nog rond de twintig procent, nu is dertig a 35 procent
van de asielzoekers in Nederland vrouw (zie bijv. het WODC-onderzoek van
L. Doornhein en N. Dijkhoff, Toevlucht zoeken in Nederland, Gouda Quint,
Arnhem 1995, p. 92). Onderzoek wijst erop dat vrouwen niet, zoals wel
wordt gedacht, minder vaak succes hebben in de asielprocedure, maar juist
vaker. Dit zou verklaard kunnen worden door de hypothese dat de
asielverzoeken van vrouwen vaker gefundeerd zijn dan die van mannen, omdat
er onder de mannen meer verholen arbeidsmigranten zitten (zie voor
gegevens en verklaringen in deze richting R. van den Bedem, N. Dijkhoff
en L. Doornhein, Een speciale positie voor de vrouw in het
vreemdelingenrecht? in: M.M.J. Aalbers, J.C.J. Boutelier en H.G. van de
Bunt, Rechtsverzorging en wetenschap. Een plaatsbepaling van het WODC bij
het afscheid van J. Junger-Tas, Gouda Quint, Arnhem 1994, p. 153-164, vgl.
Doornhein en Dijkhof, a.w. p. 69 en p. 76).

Hoewel zulke percentages er niet op wijzen dat vrouwen worden
gediscrimineerd in de asielprocedure, zijn ze ook onvoldoende om te
concluderen dat alles in orde is. Het gaat er immers niet om dat de
percentages kloppen, maar dat de beslissingen juridisch in orde zijn.
Krijgen vrouwen (en mannen, maar daar gaat het hier niet om) die aanspraak
kunnen maken op asiel ook inderdaad een verblijfstitel? Bovendien zijn de
door het WODC tot nu toe verzamelde gegevens, belangrijk als zij overigens
zijn, erg globaal. Het zou interessant zijn te weten hoe de verhouding
tussen mannen en vrouwen per land per jaar is. Ongetwijfeld laat zo’n meer
gedetailleerde analyse afwijkingen van de genoemde grove cijfers zien. In
de hier gepubliceerde uitspraak gaat het om een Iraanse vrouw, die door
de president vooral wordt gezien als de gescheiden moeder van twee
kinderen. De ex-echtgenoot van verzoekster is een fanatiek aanhanger van
het Iraanse regime en lid van de Hezbollah (een groep radicale
Islamitische militanten, die zichzelf ziet als bewakers van de revolutie).
De echtscheiding werd veroorzaakt door conflicten over de opvoeding van
de twee dochters, tegen de achtergrond van uiteenlopende visies op de
Islam. De dochters, die op het moment van de uitspraak zes en negen jaar
oud waren, werden aan de vrouw toegewezen. Na hun zevende jaar behoren zij
volgens de Iraanse wetgeving echter aan de man toe. Kort voordat de oudste
dochter op bevel van de rechtbank aan de man zou worden overgedragen,
vluchtte de vrouw en vroeg in Nederland asiel. Blijkens de uitspraak legt
de vrouw aan haar asielverzoek ten grondslag dat zij haar dochters wil
behoeden voor een streng Islamitische opvoeding en de daaruit
voortvloeiende discriminatie.

De president stelt, dat het feit dat de dochters op een voor de vrouw
onaanvaardbare manier zullen worden opgevoed, geen vervolging van de vrouw
oplevert. Dat lijkt mij een te billijken conclusie. De vrouw dreigt immers
niet het slachtoffer te worden van inbreuken op haar vrijheid of fysieke
integriteit. Wel is zij het slachtoffer van flagrante discriminatie in
het familierecht, maar in de Nederlandse rechtspraak wordt discriminatie
pas als vervolging beschouwd als deze een ernstige beperking van de
bestaansmogelijkheden inhoudt, en het is goed te verdedigen dat een
onacceptabele opvoeding van de kinderen niet een zodanige beperking van
de niet-opvoedende ouder is. Dat is overigens wel een kwestie van
afweging. Het gaat hier immers om een forse en systematische inbreuk op
het discriminatieverbod, terwijl ook het VN-vrouwenverdrag op dit punt
glashelder is (m.n. art. 2 in combinatie met Algemene Aanbeveling 19,
general comment 6; zie over de relevantie van het VN-vrouwenverdrag Sarah
van Walsum, Het VN-vrouwenverdrag en het Nederlandse vreemdelingenrecht,
Clara Wichmann Instituut, Amsterdam 1996).

Het is zeker verdedigbaar dat dit van zodanige ernst is, dat van
vervolging moet worden gesproken. De jurisprudentie van de Afdeling
(bestuurs)rechtspraak van de Raad van State op dit punt is echter zo
restrictief, dat dit geen dwingende conclusie is (zie terzake T.P.
Spijkerboer en B.P. Vermeulen, Vluchtelingenrecht, Nederlands Centrum
Buitenlanders, Utrecht 1995, p. 115-117). Als men meent dat de
discriminatie op dit punt vervolging oplevert, rijst nog de vraag wat de
vervolgingsgrond is. Velen bepleiten dat in een geval als dit de
vervolging gegrond is op het feit dat de vrouw vrouw is, en dus op het
behoren tot een bepaalde sociale groep.

Het lijkt mij echter zuiverder om in een situatie als deze aan te knopen
bij het feit dat de vrouw door haar gedrag uiting heeft gegeven aan een
niet mis te verstane politieke overtuiging, en dat als de vervolgingsgrond
te beschouwen (zie Thomas Spijkerboer, Women and refugee status. Beyond
the public/private distinction, Emancipatieraad, Den Haag 1994, p. 33-46).
Zoals Ghidei Biidu stelt, is een nadeel van het hanteren van de
vervolgingsgrond sociale groep in gevallen als deze dat vrouwen zo worden
losgekoppeld van het algemene vluchtelingenvraagstuk, terwijl bovendien
geen rekening wordt gehouden met de mogelijkheid dat vrouwen in
bondgenootschappen met mannen deze wantoestanden aan de kaak kunnen
stellen (Domenica Ghidei Biidu, Door het oog van de naald.

Een commentaar op de praktijk van de asielprocedure, ISIS/Greber, Utrecht
1995, p. 39-40). Tot hier toe lijkt de uitspraak mij voor discussie
vatbaar, maar meer ook niet. Veel ernstiger is het dat de president meent
dat de zaak hiermee is afgedaan. Zeker twee aspecten waren zijn aandacht
waard geweest. Ten eerste bestaat de mogelijkheid dat de vrouw bij
terugkeer naar Iran een politiek/religieuze overtuiging zal worden
toegedicht omdat zij haar dochters aan het gezag van haar ex-echtgenoot
heeft onttrokken. Ten tweede speelt de vraag of de dochters zelf,
onafhankelijk van de moeder, gegronde vrees voor vervolging zouden kunnen
hebben. Blijkens de laatste zin van rechtsoverweging 2.8 heeft de vrouw
aangevoerd dat zij bij terugkeer naar Iran problemen vreest met haar
ex-echtgenoot.

De president overweegt dat niet is gebleken dat de autoriteiten daartegen
geen bescherming kunnen of willen bieden. Die conclusie lijkt mij
volstrekt onjuist. UNHCR stelt met betrekking tot Hezbollah-leden: ‘They
( …) generally act without meaningful police restraint or fear of
persecution’ (UNHCR, Centre for Documentation on Refugees, Background
Paper on Refugees and Asylum Seekers from Iran, Geneva 1995, ook opgenomen
in: VluchtelingenWerk, Landeninformatie Iran, 1.III p. 1-4; de
Hezbollah wordt door UNHCR aangemerkt als ‘security force’). Het is dus
bepaald niet aannemelijk dat de Iraanse autoriteiten de vrouw zullen
willen beschermen. Nu kan men stellen dat zelfs dan de doorslag moet geven
dat het hier gaat om een prive-conflict (en daar zou het
vluchtelingenrecht niet over gaan), maar dat is twijfelachtig.

Ongetwijfeld heeft mijnheer een hekel aan zijn ex. Maar de echtscheiding
kwam voort uit verschillen in inzicht op religieus vlak, en de
‘kinderontvoering’ waaraan de vrouw zich schuldig heeft gemaakt, is ook
ingegeven door religieus/politieke motieven. De eis van de man dat hij de
dochters krijgt, is mede gestoeld op zijn religieuze overtuiging. Zowel
het handelen van de vrouw als de dreigende reactie van de man zijn dus
gebaseerd op religieus/politieke motieven, naast de prive- aspecten die
vast ook een rol spelen. Bovendien (en m.i. doorslaggevend) is de te
verwachten onwilligheid van de Iraanse autoriteiten om de vrouw tegen haar
man te beschermen voor een belangrijk deel ingegeven door de overweging
dat de man groot gelijk heeft – en dat is een overweging van politieke
aard.

De problemen die de vrouw bij terugkeer te vrezen heeft, en het ontbreken
van bescherming daartegen, lijken mij daarom voldoende samen te hangen met
de grond politieke overtuiging. De enige vraag die dan nog overblijft is,
of de te verwachten problemen ernstig genoeg zijn om vervolging op te
leveren, en daarover leert de uitspraak ons niets. Evenmin besteedt de
president aandacht aan de vraag of de dochters vluchteling kunnen zijn.
De vrouw heeft, ook al vermeldt de uitspraak dat niet, haar asielverzoek
mede ingediend namens haar minderjarige dochters. Het is een aloud inzicht
dat ook kinderen vluchteling kunnen zijn (zie bijv. Atle Grahl-Madsen, The
Status of Refugees in International Law, Vol. I, A.W. Sijthoff, Leyden
1966, p. 174). Het is te verwachten dat de dochters, als zij door de man
worden opgevoed, geen volwaardig onderwijs zullen kunnen genieten omdat
zij vrouw zijn.

Art. 23 van het Internationaal verdrag inzake economische, sociale en
culturele rechten legt het recht van een ieder op onderwijs vast.
Onderwijs is immers, zo vervolgt het artikel, gericht op ‘the full
development of the human personality and the sense of its dignity’. Het
onthouden van volwaardig onderwijs op grond van geslacht moet m.i. worden
aangemerkt als een ernstige beperking in de bestaansmogelijkheden, en
levert dus vervolging op (zie uitgebreider James C. Hathaway, The Law of
Refugee Status, Butterworths, Toronto/Vancouver 1991, p. 117 en 123-124;
Spijkerboer a.w. p. 44). Daarnaast kunnen de dochters vanaf hun negende
jaar worden uitgehuwelijkt. Uit de uitspraak blijkt niet of uithuwelijking
daadwerkelijk dreigde, maar als dat zo was, zou het om een ernstige
inbreuk op de rechten van de dochters gaan, die kan worden gekwalificeerd
als een inbreuk op art. 23 BuPo-verdrag (het recht op vrije
huwelijkssluiting), op 8 BuPo-verdrag (verbod van slavernij), en op art.
7 BuPo-verdrag (verbod van wrede of onmenselijke behandeling). Aangezien
de Iraanse wetgeving uithuwelijking mogelijk maakt, en voor vrouwen geen
reele mogelijkheid biedt te scheiden tenzij de man instemt, zou het gaan
om vervolging door derden waartegen de overheid geen bescherming wil
bieden.

Ook dit is een kwestie waarop de uitspraak zeker had moeten ingaan.
Tenslotte verwerpt de president het beroep op klemmende redenen van
humanitaire aard met een standaardoverweging, en dat is weinig
overtuigend. Hoewel het twijfelachtig is of hetgeen de vrouw bij terugkeer
in Iran te wachten staat vervolging oplevert, kan zeer wel sprake zijn van
klemmende redenen van humanitaire aard. Het gaat hier immers om het
afpakken van jonge kinderen op gronden die volstrekt discriminatoir zijn
en niets te maken hebben met het belang van het kind. Of dat klemmende
redenen oplevert, is mede een kwestie van smaak, maar de vraag is zeker
aan de orde. Ook met betrekking tot de dochters waren de humanitaire
aspecten van de zaak meer aandacht waard geweest.

De uitspraak die hier gepubliceerd wordt is onderwerp geweest van een
opgewonden debat in de media. Het meest vergaand was de bijdrage van Erik
van Ree aan de Volkskrant van 26 januari 1996. Van Ree had vroeger groot
gelijk omdat hij Maoist was. Het Maoisme is hij inmiddels kwijt (zie o.m.
zijn bijdrage aan de auto-therapeutische bundel Alles moest anders, Nijgh
en Van Ditmar, Amsterdam 1991), maar het Grote Gelijk is nog steeds zijn
rechtmatig eigendom. Hij vindt dat de president zich met deze
‘unspeakable’ uitspraak (die Van Ree overigens kennelijk niet gelezen
heeft) schuldig maakt aan ‘witteboorden-terreur’. Het gaat, aldus Van Ree,
‘om de vraag of wij barbaren zijn of mensen.’0 Het zal niemand verbazen
dat Van Ree de president en de staatssecretaris als barbaren beschouwt,
en zichzelf als mens.

Wat, naast het feit dat Van Ree erg ingenomen is met zijn heilige
verontwaardiging, opvalt, is de parallel tussen zijn stuk en een bijzin
uit de uitspraak. De president merkt in het voorbijgaan op dat hetgeen
verzoekster en haar dochters boven het hoofd hangt ‘naar westerse
maatstaven verwerpelijk te achten is.’ Wat de president met deze woorden
doet, is een beschaafde verhouding tussen de seksen opeisen voor onze
cultuur. Vrouwenrechten is echt iets voor ons; vrouwenonderdrukking is
typisch iets voor hen. Deze stereotypering is suspect. Immers, de rechten
waar verzoekster zich op beroept zijn niet westers maar universeel. Het
is niet vanzelfsprekend dat zij de Islam verwerpt, alleen: de Iraanse
Islam is de hare niet.

De president grijpt deze casuspositie aan om in het voorbijgaan een scherp
onderscheid te maken tussen ons (beschaving) en hen (barbaren). Dat is
precies wat Van Ree doet, maar zijn indeling is anders. (Daarnaast neemt
hij wat meer ruimte, en benadrukt hij zijn eigen superioriteit waar de
president die van zijn samenleving op het oog heeft. Van Ree is dus
aanmerkelijk onbescheidener.) Ik heb de indruk dat juist asielzaken van
vrouwen aangegrepen worden om te benadrukken dat vrouwenrechten westers
zijn (vgl. bijvoorbeeld Pres. Rb Haarlem 28 november 1985, Rechtspraak
Vrouwen en Recht nr. 197). Vrouwelijke asielzoekers fungeren kennelijk als
scherm waarop het superieure morele gehalte van de auteur (c.q. zijn
cultuur) kan worden geprojecteerd.

Dat asielzoekers daarvoor geschikt zijn is duidelijk. Zij kunnen zelf
hoogstwaarschijnlijk geen kennis nemen van de desbetreffende teksten; we
zijn dus onder ons en kunnen vrijuit spreken. We kunnen verder speculeren
over de ridderlijke neiging om vrouwen te beschermen tegen barbaren – zeg
maar volgens het scenario van Mozart’s opera Die Entfuhrung aus dem
Serail. Maar misschien moeten we het wel verder van huis zoeken, en de
bruikbaarheid onderzoeken van Irigaray’s idee dat de man die de vrouw
waarneemt alleen zichzelf kan zien, omdat de vrouw in het heersende
betekenissensysteem wordt gekenmerkt door de afwezigheid van kenmerken
(zie daarover Linda Williams, Hard Core. Power, Pleasure, and the “Frenzy
of the Visible”, University of California Press, Berkeley/Los Angeles
1989, p. 53-54). Hoe dat ook zij, de kranten van 21 februari 1996
berichtten dat de staatssecretaris de zaak van verzoekster in
heroverweging heeft genomen. Voor die beslissing bestonden, zoals betoogd,
goede gronden. Thomas Spijkerboer

Rechters

Mr de Groot