Instantie: Hoge Raad, 26 januari 1996

Instantie

Hoge Raad

Samenvatting


De vader vordert in kort geding nakoming van de omgangsregeling op straffe
van een dwangsom.
Bij de beantwoording van de vraag of voor het opleggen van een dwangsom
plaats was, dient het belang van de kinderen vooropgesteld te worden.
Aannemelijk is geworden dat de vader de beide kinderen tijdens hun bezoeken
onredelijk onder druk zet, waardoor de bezoeken voor hen onaangenaam zijn,
en, op die wijze uitgevoerd, ongewenst. Als gevolg van de slechte
verstandhouding tussen de ouders en de procedures die over hen worden gevoerd
verzet het belang van de kinderen, die onder grote spanning staan, zich thans
tegen een bezoekregeling waaraan de moeder op straffe van een dwangsom dient
mee te werken.
Het hof heeft terecht geoordeeld dat weigering van de gevraagde voorziening
niet in strijd is met artikel 8 EVRM.

Volledige tekst

1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie – verder te noemen: de vader – heeft bij exploit van 21
juli 1994 verweerster in cassatie – verder te noemen: de moeder in kort
geding gedagvaard voor de President van de Rechtbank te Utrecht en – na
wijziging van eis – gevorderd, de moeder te veroordelen om de bij beschikking
van die Rechtbank van 30 augustus 1990 vastgestelde omgangsregeling na te
komen en mitsdien hun twee minderjarige kinderen voor de in die beschikking
aangegeven periode aan de vader af te geven, zulks op verbeurte van een
dwangsom van ƒ 250 voor iedere dag dat de moeder in gebreke blijft aan het in
dezen te wijzen vonnis te voldoen. Nadat de moeder tegen de vordering verweer
had gevoerd, heeft de President bij vonnis van 30 augustus 1994 de vordering
afgewezen. Tegen dit vonnis heeft de vader hoger beroep ingesteld bij het
Gerechtshof te Amsterdam.
Na comparitie van partijen heeft het Hof bij arrest van 22 december 1994 het
bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft de vader beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De moeder heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel
3.1. Na de ontbinding van het huwelijk van partijen door echtscheiding is de
vrouw benoemd tot voogdes over hun twee kinderen en de man tot toeziend
voogd. Bij dezelfde beschikking van de Rechtbank is een omgangsregeling
vastgesteld.
3.2. Wegens gerezen problemen heeft de moeder uitvoering van deze
omgangsregeling opgeschort. Daarop heeft de vader de onderhavige procedure in
kort geding aangespannen en nakoming van de regeling op straffe van verbeurte
van een dwangsom gevorderd.
Zowel de President als het Hof hebben deze vordering afgewezen.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de vader weliswaar in beginsel recht op
omgang met de kinderen heeft, maar dat de President bij de beantwoording van
de vraag of door de vader verzochte nakoming op straffe van een dwangsom moet
worden toegewezen, terecht het belang van de kinderen heeft vooropgesteld.
Het Hof heeft voldoende aannemelijk geacht dat de vader de beide kinderen
tijdens hun bezoeken onredelijk onder druk zet, waardoor die bezoeken voor
hen onaangenaam zijn en, op die wijze uitgevoerd, ongewenst. Voorts heeft het
Hof overwogen dat de overweging van de President dat het verzoek van de vader
tot wijziging van de voogdij kennelijk bij de kinderen tot ongewenste
spanning leidt en dat de vader daarvoor te weinig oog heeft, niet
onbegrijpelijk is. Na te hebben overwogen dat de vrouw inmiddels een verzoek
tot intrekking van de omgangsregeling bij de Rechtbank had ingediend, is het
Hof tot de slotsom gekomen dat voorshands aannemelijk is geworden dat de
kinderen als gevolg van de slechte verstandhouding tussen de ouders en de
procedures die over hen worden gevoerd, onder grote spanning staan en dat
onder deze omstandigheden het belang van de kinderen zich thans verzet tegen
een bezoekregeling waaraan de moeder op straffe van een dwangsom dient mee te
werken, zodat de President de gevraagde voorziening terecht heeft geweigerd.
Deze beslissing is, aldus het Hof, niet in strijd met art. 8 EVRM.
3.4. Het middel bestrijdt ’s Hofs arrest en de daarin vervatte overwegingen,
doch tevergeefs. Anders dan onderdeel 1 wil, heeft het Hof terecht de
gevraagde voorziening niet zonder meer toegewezen op de door de man
aangevoerde grond dat het afdwingbaar maken van een door de rechter
vastgestelde omgangsregeling een eis van openbare orde is, maar – evenals de
President – bij beantwoording van de vraag of voor het opleggen van een
dwangsom plaats was, het belang van de kinderen vooropgesteld. Voorts heeft
het Hof terecht geoordeeld, dat weigering van de gevraagde voorziening niet
in strijd is met art. 8 EVRM. De overige onderdelen komen tevergeefs op tegen
de feitelijke en geenszins onbegrijpelijke of onvoldoende gemotiveerde
overwegingen van het Hof omtrent de spanningen waaraan de kinderen
blootstaan, als gevolg waarvan naar ’s Hofs oordeel hun belang zich thans
verzet tegen een bezoekregeling die de moeder op straffe van verbeurte van
een dwangsom zou moeten nakomen.

4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de
eigen kosten draagt.

Conclusie P-G Hartkamp

Edelhoogachtbaar College,
Partijen in deze zaak zijn van echt gescheiden in 1990. De vrouw is tot
voogdes, de man tot toeziend voogd benoemd over hun twee minderjarige
kinderen. Voorts is een omgangsregeling bepaald tussen vader en kinderen. De
moeder heeft de omgangsregeling wegens gerezen problemen opgeschort. Daarop
heeft de vader in kort geding nakoming van die regeling op verbeurte van een
dwangsom gevorderd. De vordering is door de president en hof afgewezen:
weliswaar heeft de vader in beginsel recht op omgang met zijn kinderen, maar
dat betekent niet zonder meer dat de vader recht heeft op toewijzing van zijn
vordering, omdat het belang van de kinderen voorop dient te staan. Het hof
heeft het aannemelijk geacht dat de kinderen, als gevolg van de slechte
verstandhouding tussen de ouders en de procedures die over hen worden
gevoerd, onder grote spanning staan, en heeft geoordeeld dat onder deze
omstandigheden het belang van de kinderen zich verzet tegen een
bezoekregeling waaraan de moeder op straffe van een dwangsom dient mee te
werken.
De vader heeft tijdig cassatieberoep ingesteld en vier middelen voorgesteld.
Partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht en van re- en dupliek
gediend.
Ik meen dat de middelen tevergeefs worden voorgesteld. ’s Hofs overwegingen
geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat:
– de rechter (ook in zaken van omgangsrecht: HR 1 okt. 1982, NJ 1983, 614
m.nt. WHH) bevoegd maar niet gehouden is een dwangsom op te leggen (zie art.
611a Rv en voorts HR 4 okt. 1957, NJ 1957, 626 en 19 febr. 1993, NJ 1993, 624
[r.o. 3.4] m.nt. AHJS);
– de opvatting dat de rechter daartoe in casu moest overgaan na beoordeling –
en negatieve beantwoording – van de vraag of aan de criteria van art. 1:161a
lid 3 (ontzegging van het recht op omgang) was voldaan, m.i. geen steun vindt
in het recht; en – de beslissing, zoals het hof met juistheid heeft
overwogen, niet in strijd is met art. 8 EVRM, daar valt niet in te zien
waarom het belang van de kinderen zich wel zou kunnen (en rechtens mogen)
verzetten tegen het opleggen van een omgangsregeling of tegen het benoemen
van de vader tot toeziend voogd (vgl. HR 9 juni 1995, RvdW 1995, 126), maar
niet tegen het afdwingbaar maken van een omgangsregeling door middel van
dwangsommen.
Ook de motiveringsklacht acht ik ongegrond, hetgeen m.i. geen nadere
toelichting behoeft.

Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

Rechters

Mrs. Roelvink, Korthals Altes, Nieuwenhuis