Instantie
Gerechtshof Arnhem
Samenvatting
Op 47-jarige leeftijd is de vrouw in het huwelijk getreden. Dit huwelijk
heeft negen jaar geduurd. De vrouw heeft in verband met haar huwelijk en
de noodzakelijke verhuizing haar baan opgezegd met instemming van de man.
Deze casus wordt behandeld aan de hand van het recht dat gold voor de invoering
van de nieuwe wetten van 28 april 1994, stb. 1994, 324 en 325. De vrouw
heeft aangetoond dat het niet aannemelijk is dat zij, gezien de situatie
op de arbeidsmarkt, zich een inkomen uit arbeid zal verwerven. Het hof
gaat voorbij aan het verweer van de man dat de vrouw door op latere leeftijd
te trouwen, willens en wetens, bewust het risico heeft gelopen dat het
huwelijk op kortere of langere termijn spaak zou lopen. Het verweer van
de man dat hij zijn loopbaan en inkomenspositie geheel zonder de vrouw
heeft opgebouwd kan de man niet baten. De vrouw heeft als gevolg van het
huwelijk haar inkomstenbron verloren en heeft dientengevolge behoefte aan
een uitkering tot haar levensonderhoud.
Volledige tekst
1. Het verloop van het geding in de voorgaande instanties
Met betrekking tot het verloop van het geding, alsmede de overwegingen
en beslissingen in deze zaak tot dusverre verwijst het hof naar achtereenvolgens
het vonnis van de rechtbank te Leeuwarden van 9 januari 1992, het arrest
van het Gerechtshof aldaar van 27 januari 1993 en het arrest van de Hoge
Raad der Nederlanden van 10 juni 1994.
De vrouw heeft een memorie na verwijzing genomen met conclusie dat het
hof dat vonnis zal bevestigen met veroordeling van de man in de kosten
van het geding.
De man heeft daarop een memorie van antwoord na verwijzing genomen, produkties
overgelegd en geconcludeerd “tot persistit”.
De vrouw en vervolgens de man hebben daarna akte gevraagd van een aantal
mededelingen. De vrouw heeft daarbij produkties overgelegd en bewijs aangeboden.
Tenslotte hebben partijen de stukken, waaronder die van de voorgaande instanties,
overgelegd voor het wijzen van arrest.
2. De vaststaande feiten
Het hof zal uitgaan van de feiten die het gerechtshof te Leeuwarden heeft
vastgesteld, nu deze vaststelling in cassatie onbestreden is gebleven.
3. De beoordeling van de zaak na verwijzing
3.1 Ten aanzien van de grieven van man en de daarop betrekking hebbende
overwegingen en beslissingen van het hof te Leeuwarden wordt verwezen naar
genoemd arrest.
3.2 In deze zaak is alleen aan de orde de vraag of de door de rechtbank
in haar vonnis van 9 januari 1992 op ƒ 1.800,-per maand bepaalde uitkering
tot levensonderhoud van de vrouw dient te worden gelimiteerd, zoals de
man heeft verlangd en de vrouw heeft betwist. In het door de man ingestelde
hoger beroep ging het immers alleen om die limitering; de hoogte van de
door de rechtbank vastgestelde alimentatie is dan ook niet geschil.
3.3 Die vraag dient te worden beantwoord aan de hand van het recht zoals
dat van gold voor invoering van de wetten van 28 april 1994, Stb. 1994,
324 en 325. De nieuwe wet is ingevolge artikel II, lid 1 van de overgangsbepalingen
immers alleen van toepassing op de uitkeringen tot levensonderhoud die
na de inwerkingtreding van de wet (1 juli 1994) door de rechter zijn toegekend,
hetgeen hier niet het geval is.
3.4 De door de man in zijn memorie van grieven aangevoerde omstandigheden
kunnen naar het oordeel van het hof niet leiden tot de conclusie dat de
alimentatie van de vrouw aan een termijn dient te worden gebonden.
Allereerst is niet aannemelijk geworden, dat het aan de vrouw te wijten
is, dat zij door haar huwelijk met de man in een minder gunstige inkomenspositie
is komen te verkeren, zoals de man heeft gesteld. Ten processe staat vast,
dat het besluit van partijen om met elkaar te gaan trouwen genomen kon
worden, doordat de vrouw haar baan te Waddinxveen (waar zij werkzaam was
als onderwijzeres) heeft opgegeven om naar Bolsward, de toenmalige woonplaats
van de man, te verhuizen. De man heeft weliswaar aangevoerd, dat de vrouw
toch al met de gedachte speelde met haar werk te stoppen, omdat dat haar
te zwaar viel, maar uit het overigens door hem gestelde kan niet anders
worden opgemaakt dan dat hij er mee heeft ingestemd dat de vrouw “zich
op wachtgeld liet plaatsen”. De man heeft zelf gesteld, dat deze beslissing
twee conseguenties had: dat haar inkomen belangrijk daalde en dat het mogelijk
werd om te trouwen. Het hof gaat er kortorn van uit, dat de vrouw als gevolg
van het huwelijk haar baan als inkomstenbron heeft verloren.
Zij heeft voorts door overlegging van de brief van het Arbeidsbureau te
Bolsward van 11 mei 1992 genoegzaam weersproken de stelling van de man
dat zij gelet op haar beroep en de situatie op de arbeidsmarkt zich nog
een inkomen uit arbeid zou kunnen verwerven. In die brief wordt immers
medegedeeld, dat het “Punt Personeelsvoorziening Qnderwijs” heeft aangegeven
dat er zeer weinig vaste banen in het basisonderwijs zijn, en dat de kansen
van de vrouw binnen het onderwijs, gezien haar leeftijd, miniem zijn. Het
is dan ook aannemelijk dat het verlies van die inkomstenbron blijvend is.
Het hof gaat tevens voorbij aan het betoog van de man dat de vrouw door
willens en wetens -op latere leeftijd- een huwelijk met de man aan te gaan
bewust het risico heeft genomen dat dit na kortere of langere tijd zou
spaak lopen. In het algemeen toch zullen partijen bij de sluiting van het
huwelijk juist niet van dat “risico” uitgaan. De man heeft geen feiten
of omstandigheden gesteld, die in dit geval in andere richting wijzen.
De omstandigheid dat partijen destijds zijn gehuwd omdat zij verwachtten
zich zodoende sociaal aanvaardbaarder te maken dan wanneer zij zouden zijn
gaan samenwonen, zoals de man heeft gesteld, acht het hof voorts geen omstandigheid,
die hier van belang is. De man, die blijkens de processtukken al eerder
gehuwd was geweest, moet overigens ten volle beseft hebben welke rechtsgevolgen
de huwelijkssluiting mee zou brengen. Ook de stelling van de man dat hij
zijn loopbaan en inkomenspositie geheel zonder de vrouw heeft opgebouwd,
kan de man niet baten, nu in dit geval van doorslaggevend belang moet worden
geacht dat de vrouw als gevolg van het huwelijk een inkomstenbron (waarschijnlijk:
blijvend) heeft verloren en dientengevolge behoefte heeft -en blijft houden-
aan een uitkering tot haar levensonderhoud.
De man heeft verder nog betoogd, dat een kortstondig huwelijk geen levenslange
consequenties mag hebben voor de alimentatie-plicht en dat in “dergelijke
gevallen” limitering van deze verplichting eerder regel dan uitzondering
is. Dit betoog gaat naar het oordeel van het hof in deze zaak echter niet
op.
Allereerst is hier sprake van een huwelijk dat ruim negen jaar geduurd
heeft. Voorts is van belang, dat de vrouw ten tijde van de huwelijkssluiting
47 jaar oud was en, zoals hiervoor is overwogen, er van uit kan worden
gegaan, dat zij als gevolg van het huwelijk blijvend een inkomstenbron
heeft verloren.
3.5 De man heeft in zijn memorie na verwijzing en bij antwoord-akte nog
gegevens verschaft over zijn inkomenssituatie na zijn pensionering en de
verevening van zijn pensioenrechten. Daargelaten of deze kwesties in deze
stand van het geding nog in aanmerking kunnen worden genomen, het hof acht
deze niet van belang voor de voorliggende vraag of limitering van de alimentatie
op haar plaats is. Indien het betoog van de man zo moet worden begrepen,
dat als gevolg van die pensionering en verevening zijn draagkracht is verminderd
en/of de behoefte van de vrouw is afgenomen, ligt het op zijn weg op die
grond wijziging van de door de rechtbank vastgestelde alimentatie te verzoeken
4. De slotsom
De slotsom luidt dat de grieven van de man alle falen. Het vonnis van de
rechtbank te Leeuwarden dient te worden bekrachtigd. Het hof zal de kosten
van het hoger beroep compenseren als na te melden.
BESLISSING
Het hof, rechtdoende in hoger beroep na verwijzing
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank te Leeuwarden
van 9 januari 1992;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep aldus, dat iedere
partij de eigen kosten draagt.
Rechters
Mrs Pel, Fokker en van Ginkel