Instantie
Kantonrechter Amersfoort
Samenvatting
De filiaalchef van een supermarkt is op staande voet ontslagen wegens
verdenking van het plegen van seksuele intimidatie. Hij zou twee medewerksters
op ongewenste wijze hebben bejegend c.q. aangeraakt en betast. De filiaalchef
vordert nu als voorlopige voorzieningen weder tewerkstelling en doorbetaling
van loon.
De kantonrechter wijst de gevraagde voorziening af omdat de chef in
gesprekken met de werkgeefster heeft erkend zich schuldig te hebben gemaakt
aan een ernstige vorm van seksuele intimidatie, hoewel hij het zelf anders
kwalificeert. Vast staat ook dat in alle filialen informatiefolders zijn
verspreid over het tegengaan van seksuele intimidatie. Op grond hiervan wordt
het hoogstwaarschijnlijk geacht dat in een bodemprocedure het ontslag stand
zal houden.
Volledige tekst
1. Het procesverloop
R heeft een voorlopige voorziening gevorderd, zoals aangekondigd in de
daartoe op verkorte termijn uitgebrachte dagvaarding. De zaak is behandeld op
de terechtzitting van 18 januari 1996; daar waren bij aanwezig R, S, manager
Personeel en Organisatie en D, verkoopleider beiden bij Groenwoudt en de
beide gemachtigden. Partijen hebben hun standpunten toegelicht aan de hand
van een overgelegde pleitnota dan wel overgelegde pleitaantekeningen en
producties.
Na afloop van de behandeling is heden uitspraak bepaald.
2. Het geschil en de beoordeling daarvan
2.1. Tussen partijen staat als erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken
het volgende vast.
R is op 27 september 1982 voor onbepaalde tijd bij een rechtsvoorganger van
Groenwoudt is dienst getreden. Sedert 1 februari 1993 is hij als
bedrijfsleider werkzaam in de Willen Groenwoudt Supermarkt te Den Bosch. Op
22 november 1995 is R geschorst. In de brief van Groenwoudt van 23 november
1995 is als reden daarvoor opgegeven dat `melding is gemaakt van ongewenste
intimiteit uwerzijds bij personeel van Willem Groenwoudt Supermarkt te Den
Bosch.’
Op 24 november 1995 heeft R een gesprek gehad met S en D waarbij aanwezig was
mevrouw Van den O. Op 28 november 1995 heeft R een gesprek gehad met S en D
waarbij aanwezig was mevrouw van V. Bij brief van 29 november 1995 is R op
staande voet ontslagen. De grond voor het ontslag is dat R-twee
werkneemsters, Van den O en Van V op ongewenste wijze heeft bejegend c.q.
aangeraakt en betast.
R heeft bij brief van 30 november 1995 tegen het ontslag geprotesteerd en
zich bereid verklaard het werk te hervatten.
2.2. R vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, kort samengevat,
Groenwoudt te veroordelen hem weer tot zijn werkzaamheden als bedrijfsleider
toe te laten in het onderhavige filiaal dan wel elders, dan wel in een andere
passende functie op straffe van een dwangsom en Groenwoudt te veroordelen tot
betaling van het salaris, de vakantietoeslag en emolumenten vanaf 29 november
1995 tot het einde van het dienstverband, alsmede de wettelijke verhoging ex
artikel 7A:1638q BW en de wettelijke rente, met veroordeling van Groenwoudt
in de kosten van het geding.
2.3. R ontkent dat hij heeft toegegeven de dames van den O en Van V. op
ongewenste wijze te hebben bejegend c.q. aangeraakt en betast. Er is geen
sprake geweest van een objectief en zorgvuldig onderzoek naar de
beschuldigingen. In het bijzonder is hij niet in de gelegenheid gesteld zich
naar behoren te verweren.
Het gedrag waar mevrouw van V. over klaagt dateert van 2,5 jaar geleden en
kan thans niet meer als dringende reden worden aangemerkt. Voorts is het
ontslag niet onverwijld gegeven. Na de gebeurtenissen op 17 november 1995 is
het onderzoek niet met de nodige voortvarendheid gestart en voortgezet en het
ontslag is pas op 29 november 1995 gegeven.
Hij heeft mevrouw Van den O een aantal keren kortstondig aangeraakt door even
een arm om haar heen te slaan of een schouderklopje te geven als blijk van
steun of aanmoediging hetgeen vergezeld ging van motiverende opmerkingen. Van
den O heeft nooit duidelijk gemaakt dat zij daarvan niet gediend was. In een
bodemprocedure zullen deze gedragingen zeer waarschijnlijk niet worden
gekwalificeerd als ongewenste intimiteiten en er zal zeer waarschijnlijk
geoordeeld worden dat er geen sprake is van gedragingen van R die tot gevolg
moeten hebben dat het dienstverband redelijkerwijs niet langer kan
voortduren. Groenwoudt had een veel minder verstrekkende maatregel of sanctie
kunnen toepassen gelet op zijn leeftijd en de lengte van het dienstverband.
2.4. Groenwoudt heeft verweer gevoerd en zij heeft geconcludeerd tot
afwijzing van de gevraagde voorzieningen met veroordeling van R in de kosten.
Eind 1994/begin 1995 heeft zij intern een campagne gevoerd tegen ongewenste
intimiteiten. Intern is aan alle medewerkers duidelijk kenbaar gemaakt dat
ongewenste intimiteiten niet zouden worden getolereerd. R was uiteraard
geheel op de hoogte. Uit onderzoek is gebleken dat R zich in elk geval bij
twee vrouwelijke collega’s, Van den O en Van V, heeft schuldig gemaakt aan
ongewenste intimiteiten. Tijdens de besprekingen op 24 november en 28
november 1995 heeft R de gelegenheid gehad op de concrete klachten te
reageren. R heeft de feiten als zodanig ook niet langer ontkend, maar hij
kwalificeert ze anders. Gezien ook de interne richtlijnen en de geuite
waarschuwingen aan alle werknemers is het evident dat de door R begane feiten
een dringende reden opleveren.
2.5 R heeft bij de mondelinge behandeling erkend dat hij in 1993 mevrouw Van
V heeft aangeraakt of aangetikt en dat D daarover met hem heeft gesproken,
nadat Van V bij D had geklaagd.
D heeft verklaard dat Van V hem heeft verteld dat R aan haar zat en dat zij
daarom overplaatsing wilde. Voorts heeft D verklaard dat hij R heeft berispt
en gewaarschuwd hoewel hij toen ontkende.
2.6 R heeft wel ontkend dat hij voor de ongewenste aanrakingen van Van V is
gewaarschuwd of berispt, doch uit het onderwerp van het gesprek vloeit voort
dat R wist of moest begrijpen dat Groenwoudt deze handelwijze van hem niet
accepteerde.
Voorts staat als niet weersproken vast dat Groenwoudt eind 1994/begin 1995 op
grote schaal campagne is gaan voeren tegen ongewenste intimiteiten. Daarbij
zijn voorlichtingsbrochures en folders naar alle filialen gezonden om te
worden opgehangen en verspreid.
R heeft verklaard dat hij zich niet kan herinneren deze brochure en folders
op zijn filiaal te hebben gezien, doch het is niet aannemelijk dat alleen het
filiaal waar R werkzaam is in deze campagne overgeslagen is.
Er moet derhalve van worden uitgegaan dat ook in het filiaal van Groenwoudt
in Den Bosch aan alle werknemers ten overvloede duidelijk is gemaakt dat
ongewenste intimiteiten absoluut niet getolereerd worden.
2.7 Onder voormelde omstandigheden pastte R uiterste terughoudendheid in
lichamelijk contact met werknemers. R heeft erkend dat hij Van den O
verschillende keren heeft aangeraakt door haar in de zij te prikken of door
een arm om haar heen te slaan. Het verweer dat dit diende ter aanmoediging
wordt verworpen omdat aanmoediging ook zeer goed mogelijk is zonder
lichamelijk contact.
Voorts staat vast dat R in de avond van 17 november 1995 bewust een situatie
heeft geschapen waarin hij met Van den O alleen was. R heeft zich in die
situatie aan Van den O opgedrongen door onnodig haar hand vast te houden,
door zich over haar heen te buigen en door tot twee keer toe om een kusje te
vragen. Dit optreden van R is een schoolvoorbeeld van ongewenste intimiteiten
en het kan volstrekt niet als een vorm van aanmoediging worden gezien.
2.8 Ook het verweer dat Van den O niet liet merken daarvan niet gediend te
zijn faalt. R dient te bedenken dat hij als bedrijfsleider een machtspositie
heeft en dat werkneemsters zoals Van den O in een afhankelijke en kwetsbare
positie verkeren.
De gevolgen van het optreden van R blijken ook uit het feit dat Van den O
zich maandag 20 november 1995 ziek heeft gemeld en naar de bedrijfsarts is
gegaan.
2.9 Er zijn geen feiten en omstandigheden gebleken die de conclusie
rechtvaardigen dat het onderzoek niet objectief en zorgvuldig is geweest. De
eerste bespreking met R duurde drie uur en de tweede bespreking duurde
ongeveer 7 uur. Het is niet aannemelijk dat R tijdens die lange gesprekken
niet zijn visie heeft kunnen geven.
Vaststaat dat onderzoek naar aanleiding van de beschuldiging(en) nodig was.
De moeder van Van den O heeft op 20 november 1995 bij S geklaagd. Op 24 en op
28 november 1995 zijn besprekingen gevoerd waar R bij aanwezig was en op 29
november 1995 heeft Groenwoudt R ontslagen. Hieruit volgt dat het ontslag
onverwijld is gegeven.
2.10 De gedraging van R jegens Van den O moet voorshands worden aangemerkt
als een ernstige vorm van ongewenste intimiteiten. Daarbij komt dat R de
hoogste functionaris in het filiaal is en dat hij door middel van de campagne
van Groenwoudt tegen ongewenste intimiteiten en de affaire Van V was
gewaarschuwd.
Onder deze omstandigheden moet het ervoor worden gehouden dat het ontslag in
de bodemprocedure hoogstwaarschijnlijk stand zal houden.
2.11 De gevraagde voorzieningen worden dus geweigerd en R wordt als de in het
ongelijk gestelde partij in de kosten van het proces veroordeeld.
3. De beslissing
De kantonrechter:
– weigert de gevraagde voorzieningen;
– veroordeelt R in de kosten van dit proces, die tot heden voor Groenwoudt
worden begroot op ƒ 500 voor salaris van gemachtigde;
Rechters
Mr. C.J.M. Meekers