Instantie: Commissie gelijke behandeling, 3 februari 1996

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoeksters hebben gesolliciteerd naar een afstudeeropdracht welke mogelijkerwijs
zou uitmonden in een vaste baan. Verzoeksters stellen dat zij zijn afgewezen
omdat de wederpartij geen vrouwelijke studenten wilde aannemen. De wederpartij
stelt dat verzoekster niet geschikt waren voor het vervullen van de afstudeeropdracht
en doet een beroep op de geslachtsbepaaldheid van de functie. De Commissie
komt tot de conclusie dat een afstudeeropdracht als een betrekking moet
worden beschouwd. De Commissie stelt vast dat het geslacht van verzoeksters
een rol heeft gespeeld bij de beoordeling van de geschiktheid van verzoeksters.
Het beroep van de wederpartij op de geslachtsbepaaldheid van de functie
kan niet slagen. Strijd met de Wet.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 25 juni 1996 verzochten mevrouw (…) en mevrouw (…) te Sprang-Capelle
(hierna: verzoeksters) de Commissie gelijke behandeling (hierna: de Commissie)
haar oordeel te geven over de vraag of door (…) te Son (hierna: de wederpartij)
onderscheid naar geslacht is gemaakt als bedoeld in de wetgeving gelijke
behandeling.

1.2. Verzoeksters hebben bij de wederpartij gesolliciteerd naar een afstudeeropdracht
in het kader van hun studie aan de Hogeschool (…), Opleiding Commerciële
Economie (hierna: de Hogeschool). Deze opdracht zou mogelijkerwijs uitmonden
in een baan. Verzoeksters zijn afgewezen, omdat de wederpartij geen vrouwelijke
studenten wilde aannemen.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht. De
Commissie heeft partijen opgeroepen voor een zitting op 10 december 1996.

2.2. Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoeksters
mw. (…) (verzoekster)
mw. (…) (verzoekster)
dhr. mr. P.H. Louwers (advocaat)

van de kant van de wederpartij
dhr. (…) (sales manager)
dhr. mr. B. Santen (advocaat)

getuige
mw. drs. (…) (Hoofd van de Opleiding Commerciële Economie van de Hogeschool)

van de kant van de Commissie
– mw. prof. mr. J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter)
– dhr. mr. W.A. van Veen (lid Kamer)
– dhr. mr. L.M. Moerings (lid Kamer)
– mw. A.C. van Doornen (secretaris Kamer).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer I van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoeksters waren student aan de Hogeschool.

De wederpartij is distributeur van handgereedschappen en gereedschaps-opbergproducten
van verschillende Amerikaanse fabrikanten. Bij de wederpartij werken twee
mannen (de directeur en de sales manager) en vier vrouwen. Deze vrouwen
zijn respectievelijk werkzaam als International sales manager, Financial
Controller, Assistent sales manager en Algemeen Assistent.

De wederpartij, in de persoon van de sales manager, heeft de Hogeschool,
in de persoon van het hoofd opleiding, benaderd met de vraag of een tweetal
studenten van de opleiding commerciële economie in het kader van een afstudeeropdracht
onderzoek konden doen naar de introductie en de mogelijke verkoop van een
nieuw product. De studenten moesten aan een aantal gespecificeerde criteria
voldoen.

Verzoeksters zijn op grond van het feit dat zij aan bedoelde specifieke
kwalificaties voldeden door het hoofd opleiding voorgedragen om de opdracht
uit te voeren.

Verzoeksters hebben op 21 juni 1996 een gesprek gehad met de sales manager
over de afstudeeropdracht. Deze heeft aan het begin van het gesprek meegedeeld
dat de directeur twijfels had over het aannemen van vrouwelijke studenten.
Verzoeksters zijn rondgeleid in het bedrijf. Aan het einde van de rondleiding
heeft een kort gesprek plaatsgevonden tussen verzoeksters en de directeur
van de wederpartij. Over de exacte inhoud van dit gesprek verschillen partijen
van mening. Vaststaat dat de directeur opmerkingen heeft gemaakt, waarin
een relatie werd gelegd tussen de geschiktheid van verzoeksters voor de
opdracht en het hebben c.q. krijgen van vriendjes, kinderen en de daarbij
behorende verzorgingstaken.

De sales manager heeft het gesprek met verzoeksters afgerond.
Hij heeft verzoeksters vervolgens per telefoon laten weten dat zij niet
in aanmerking kwamen voor de afstudeeropdracht.

Een week later is het hoofd opleiding gebeld door de sales manager. Nadat
gesproken was over de gang van zaken met betrekking tot verzoeksters, heeft
de sales manager gevraagd of er nog mannelijke studenten beschikbaar waren
voor de opdracht. Het hoofd opleiding heeft meegedeeld op dit verzoek niet
te kunnen en willen ingaan.

De standpunten van partijen

3.2. Verzoeksters stellen het volgende.

De wederpartij heeft bij de Hogeschool een verzoek ingediend om twee studenten
te selecteren voor een afstudeeropdracht ten behoeve van de onderneming.
Bij voldoende prestatie tijdens de afstudeeropdracht zou één van de studenten
aansluitend in dienst genomen worden.

De Hogeschool heeft verzoeksters geselecteerd. Zij hebben een gesprek gevoerd
met de sales manager. Dit gesprek is goed verlopen. Aan het einde van dit
gesprek hebben verzoeksters kennis gemaakt met de directeur van de wederpartij.
Deze heeft aan verzoeksters duidelijk gemaakt dat hij geen vrouwelijke
studenten voor de opdracht en voor de mogelijke toekomstige baan wilde
hebben. Hierbij heeft hij de volgende denigrerende opmerkingen gemaakt:
‘Jullie krijgen binnen korte tijd toch vriendjes, dan willen jullie kindjes
en moeten jullie thuis blijven en voor de kindjes zorgen.’ en
‘Bovendien zouden jullie vriendjes het toch niet goed vinden, als jullie
voor het bedrijf drie weken weg zouden moeten.’ en
‘Tenslotte willen vrouwen straks toch alleen voor het huishouden zorgen
en zijn ze niet op een carrière gericht.’
De sales manager was getuige van voornoemde uitspraken.

Verzoeksters stellen dat zij afgewezen zijn voor het vervullen van de afstudeeropdracht
vanwege hun vrouw-zijn. Zij zijn van mening dat een dergelijke afwijzing
verboden is.

3.3. De wederpartij stelt het volgende.

De sales manager heeft een vrijblijvend, oriënterend gesprek over een eventuele
afstudeeropdracht gevoerd met verzoeksters.
Hij heeft in het gesprek geen aanleiding gezien om aan verzoeksters de
afstudeeropdracht aan te bieden. Hij vond de studenten niet doortastend
genoeg.
Bij de selectie heeft een rol gespeeld, dat de afstudeeropdracht gericht
was op een nieuw, zeer technisch product, dat ook in Zuid-Europese landen
afgezet zou moeten worden. Vrouwen worden in deze sector in het algemeen
en in die landen in het bijzonder moeilijker geaccepteerd dan mannen. Hierdoor
zou het project belemmerd kunnen worden.

De wederpartij ontkent dat de directeur de door verzoeksters gestelde opmerkingen
heeft gemaakt. Wel heeft hij zich op enigszins badinerende toon jegens
verzoeksters uitgelaten. De voorkeur van de directeur ging uit naar mannelijke
studenten. De wederpartij heeft de uiteindelijke beslissing over de selectie
van de studenten overgelaten aan de sales manager.

4. OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij onderscheid heeft gemaakt
tussen mannen en vrouwen door verzoeksters niet in aanmerking te laten
komen voor een afstudeeropdracht die mogelijkerwijs zou uitmonden in een
dienstbetrekking.

4.2. Voor de beantwoording van deze vraag is het volgende wetsartikel van
belang.
Ingevolge artikel 3 lid 1 Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen
(WGB) is het niet toegelaten bij de aanbieding van een betrekking of bij
de behandeling van de vervulling van een openstaande betrekking onderscheid
te maken tussen mannen en vrouwen.
Artikel 3 lid 1 WGB bepaalt dat alleen in geval van een wettelijk toegelaten
uitzonderingsgrond van dit verbod mag worden afgeweken. Van een dergelijke
uitzonderingsgrond is in deze zaak geen sprake.

4.3. De Commissie stelt vast dat verzoeksters, nadat een aanvraag daartoe
door de wederpartij bij de Hogeschool was ingediend, een gesprek hebben
gehad met de wederpartij over een afstudeeropdracht, die mogelijkerwijs
gevolgd zou worden door een arbeidsverhouding.

De afstudeeropdracht wordt geformuleerd door de wederpartij en goedgekeurd
door de Hogeschool. Het (goede) verloop van de opdracht wordt gecontroleerd
door twee begeleiders vanuit de Hogeschool. De studenten vervullen de opdracht
binnen de onderneming van de wederpartij gedurende – oplopend – één tot
vier dagen per week.

Een dergelijke relatie tussen de studenten (verzoeksters) en een bedrijf
valt onder het begrip `betrekking’, als genoemd in artikel 3 WGB.
Het begrip `betrekking’ moet ruim uitgelegd worden en omvat een verscheidenheid
aan verschijningsvormen van arbeidsverhoudingen. In de Memorie van Toelichting
van de Reparatiewet is de stage-overeenkomst genoemd als een voorbeeld
van een betrekking die onder de reikwijdte van dit artikel valt.(Tweede
Kamer, 1986-1987, 19908, nr. 3, p. 14.). Een afstudeeropdracht die binnen
het bedrijf van de opdrachtgever wordt verricht is gelijk te stellen met
een stage.

De Commissie stelt vast dat in dit geval sprake is van een `behandeling
bij de vervulling van een openstaande betrekking’.
Verzoekster hebben gereageerd op een verzoek van de wederpartij. Het gesprek
is namens de wederpartij gevoerd door de sales manager, die aan verzoeksters
nadere gegevens heeft verstrekt over het bedrijf en hen heeft rondgeleid.
Verzoeksters hebben informatie gegeven over hun studie. Ter zitting heeft
de sales manager meegedeeld dat hij verzoeksters niet heeft `aangenomen’,
omdat hij verzoeksters niet doortastend genoeg vond.

4.4. De Commissie stelt vast dat het geslacht van verzoeksters een rol
heeft gespeeld bij de beoordeling van de geschiktheid van verzoeksters
voor het verrichten van het door de wederpartij geformuleerde onderzoek
als afstudeeropdracht.
Bij de afweging heeft de wederpartij een rol laten spelen dat de Zuid-Europese
markt, in het bijzonder in de technische sector, minder toegankelijk is
voor vrouwen.
Dit komt neer op een beroep op de uitzondering van de geslachtsbepaaldheid
van de functie. Dit beroep moet aan zeer nauwkeurig omschreven voorwaarden
voldoen, waarvan in dit geval geen sprake is.
Vaststaat dat de directeur van de wederpartij zich negatief heeft uitgelaten
over het vrouw-zijn van verzoeksters. Ook in het geval dat de uiteindelijke
beslissing omtrent de afstudeeropdracht inderdaad door de sales manager
is genomen, is de Commissie, gelet op de aard van deze opmerkingen, ervan
overtuigd dat zijn beslissing mede beïnvloed is door deze opmerkingen.
Zowel in het eerste contact tussen de Hogeschool, in de persoon van het
hoofd opleiding, en de wederpartij, in de persoon van de sales manager,
als in het laatste telefoongesprek op 28 juni 1996 tussen beiden, is een
voorkeur uitgesproken voor mannelijke studenten. In het telefoongesprek
van 28 juni 1996 is zelfs expliciet, na de afwijzing van verzoekster, alsnog
gevraagd om een mannelijk koppel. Het uitspreken van een voorkeur voor
mannen betekent, behoudens de in de wet voorziene uitzonderingen waarvan
in dit geval geen sprake is, het maken van verboden onderscheid jegens
vrouwen.

4.5. Op grond van het bovenstaande concludeert de Commissie dat de wederpartij
niet toegelaten onderscheid heeft gemaakt jegens verzoeksters.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat (…) te Son onderscheid
heeft gemaakt jegens mevrouw (…) en mevrouw (…) te Sprang-Capelle en
daardoor heeft gehandeld in strijd met artikel 3 Wet gelijke behandeling
van mannen en vrouwen.

Rechters

Mw. prof. mr. J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter), dhr. mr. W.A. van Veen(lid Kamer), dhr. mr. L.M. Moerings (lid Kamer), mw. A.C. van Doornen (secretarisKamer)