Instantie: Hof van Justitie EG, 6 februari 1996

Instantie

Hof van Justitie EG

Samenvatting


Indien de groep van deeltijdwerknemers een veel groter aantal vrouwen dan
mannen omvat, verzet het verbod van indirecte discriminatie op het gebied van
de beloning, zoals vervat in artikel 119 EEG-Verdrag en in richtlijn
75/117/EEG van de Raad van 10 februari 1975 betreffende het nader tot elkaar
brengen van de wetgevingen der Lid-Staten inzake de toepassing van het
beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers, zich
tegen een nationale wettelijke regeling die, zonder geschikt en noodzakelijk
te zijn ter verwezenlijking van een legitieme doelstelling van sociaal
beleid, tot gevolg heeft dat de compensatie die in deeltijd werkzame leden
van de ondernemingsraad van hun werkgever moeten ontvangen bij deelneming aan
vormingscursussen waarbij voor de werkzaamheid van de ondernemingsraad
noodzakelijke kennis wordt overgedragen en die tijdens de volle werktijd van
de onderneming worden georganiseerd, maar waarvan de duur de individuele
werktijd van deze deeltijdwerknemers overtreft, wordt beperkt tot de
individuele werktijd van deze deeltijdwerknemers, terwijl voor de volle tijd
werkzame leden van de ondernemingsraad bij deelneming aan dezelfde cursussen
een compensatie overeenkomend met hun werktijd ontvangen.

Volledige tekst

1. Bij beschikking van 20 oktober 1993, binnengekomen bij het Hof op 7
december daaraanvolgend, heeft het Bundesarbeitsgericht krachtens artikel 177
EEG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 119
EEG-Verdrag en van richtlijn 75/117/EEG van de Raad van 10 februari 1975
betreffende het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen der Lid-Staten
inzake de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en
vrouwelijke werknemers (PB 1975, L 45, blz. 19; hierna: `de richtlijn’).
2. Deze vraag is gerezen in een geding tussen J. Lewark (hierna: `verzoekster
in het hoofdgeding’) en het Kuratorium für Dialyse und Nierentransplantion eV
(hierna: `verweerder in het hoofdgeding’) betreffende het feit dat de uren
die verzoekster in het hoofdgeding buiten haar individuele werktijd heeft
besteed aan een vormingscursus die noodzakelijk was voor de uitoefening van
haar activiteiten binnen de ondernemingsraad, door verweerder in het
hoofdgeding niet zijn gecompenseerd.
3. Verzoekster in het hoofdgeding werkt voor 30,8 uur per week in de
verpleegafdeling van het dialysecentrum van verweerder in het hoofdgeding.
Zij maakt bovendien deel uit van de ondernemingsraad binnen dat centrum, die
uit drie leden bestaat. Zij werkt vier dagen per week en 7,7 uur per dag.
4. In de verpleegafdeling van het dialysecentrum zijn 21 werknemers werkzaam,
en wel zeven mannen en veertien vrouwen. Zes van deze mannen werken voltijds
en een in deeltijd. Van de vrouwen werken er vier voltijds en tien in
deeltijd. Verzoekster in het hoofdgeding is het enige lid van de
ondernemingsraad dat in deeltijd werkt.
5. Van 12 tot en met 16 november 1990 nam verzoekster in het hoofdgeding op
basis van een besluit van de ondernemingsraad en met instemming van
verweerder in het hoofdgeding deel aan een hele dagen durende vormingscursus,
teneinde de noodzakelijke kennis op te doen voor de uitoefening van haar
functie binnen deze raad. Op 13 november 1990 duurde de cursus 7,5 uur.
Indien zij deze cursus niet had gevolgd, zou verzoekster die dag, wegens haar
deeltijdarbeid, niet in de onderneming hebben gewerkt. De onderneming
betaalde haar salaris evenwel op basis van de in haar arbeidsovereenkomst
overeengekomen werktijd van 30,8 uur, zonder compensatie voor de uren die zij
aan die cursus had besteed.
6. Op grond van par. 37, leden 2 en 6, van het Betriebsverfassungsgesetz
(hierna: BetrVG) moeten ondernemingsraadsleden die aan dergelijke cursussen
deelnemen, door hun werkgever worden vrijgesteld van hun arbeid met behoud
van loon.
7. Verzoekster in het hoofdgeding vordert een compensatie voor de 7.5 uur
cursus op 13 november 1990. Haars inziens kunnen van in deeltijd werkzame
ondernemingsraadsleden geen bijzondere offers worden verlangd, vergeleken met
hen die voltijds werken. Zij is van mening, dat de weigering van verweerder
in het hoofdgeding een discriminatie oplevert, die in strijd is met zowel
artikel 119 van het Verdrag als de richtlijn.
8. Het Arbeitsgericht wees de vorderingen van verzoekster in het hoofdgeding
in eerste instantie toe. Dit vonnis werd in hoger beroep bevestigd door het
Landesarbeitsgericht.
9. Het Landesarbeitsgericht was namelijk van oordeel, dat de weigering om
verzoekster in het hoofdgeding een compensatie toe te kennen, een indirecte,
met artikel 119 van het Verdrag en de richtlijn strijdige discriminatie
opleverde. Het appelgerecht stelde vast, dat in deeltijd werkzame leden van
de ondernemingsraad volgens de betrokken bepalingen van het BetrVG een lagere
vergoeding ontvingen dan leden die voltijds werkten. Deze regeling zou echter
meer vrouwen dan mannen treffen. Volgens de officiële statistieken was eind
juni 1991 93,4% van alle deeltijdwerknemers vrouw, en slechts 6,6% man.
Derhalve was het
andesarbeitsgericht ervan overtuigd, dat ook de verhouding tussen het aantal
mannelijke en vrouwelijke in deeltijd werkzame ondernemingsraadsleden op zijn
minst vergelijkbaar zou zijn.
10. Ten slotte was het Landesarbeitsgericht van oordeel, dat er geen enkele
objectieve rechtvaardiging bestond voor een verschillende behandeling van in
deeltijd en voltijds werkende ondernemingsraadsleden.
11. Het Bundesarbeitsgericht is het evenwel niet eens met deze redenering.
Het is namelijk van oordeel dat par. 37, lid 6, BetrVG, in tegenstelling tot
hetgeen het Hof heeft verklaard in het arrest van 4 juni 1992, zaak C-360/90.
(Bötel, Jurispr. 1992, blz. 1-3589), geen indirecte, met artikel 119 van het
Verdrag en de richtlijn strijdige discriminatie oplevert.
12. Volgens het Bundesarbeitsgericht kan niet worden uitgesloten, dat het
arrest van het Hof in de zaak Bötel berust op een onjuist idee omtrent de
rechtspositie van ondernemingsraadsleden in de Duitse wetgeving.
13. Het Bundesarbeitsgericht merkt op, dat artikel 119, eerste alinea, van
het Verdrag spreekt van een `gelijke beloning (…) voor gelijke arbeid’.
Volgens deze rechterlijke instantie moet onder het begrip arbeid in de zin
van deze bepaling worden verstaan: een op grond van een arbeidsverhouding
verschuldigde, aan instructies gebonden prestatie.
14. De werkzaamheden van ondernemingsraadslid zouden echter onbezoldigd en
als ereambt worden verricht, zonder enige verhouding van ondergeschiktheid.
Zij zouden derhalve niet onder het begrip arbeid in de zin van artikel 119
vallen. De in de Duitse wettelijke regeling voorziene compensatie zou niet
als een bezoldiging kunnen worden aangemerkt, doch dient enkel te voorkomen,
dat de leden van de ondernemingsraad loon derven wegens hun deelneming aan
vormingscursussen die verband houden met hun activiteiten binnen deze
ondernemingsraad.
15. Het Bundesarbeitsgericht is overigens van oordeel, dat de Duitse
wettelijke regeling geen onderscheid maakt tussen voltijds werkende leden van
de ondernemingsraad en leden die in deeltijd werken. Zij zouden immers allen
dezelfde bescherming genieten tegen loonderving als gevolg van de deelneming
aan vormingscursussen die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van hun taken
binnen die ondernemingsraad.
16. Ten slotte wijst de verwijzende rechter op een objectieve
rechtvaardigingsgrond, die zijns inziens een eventueel verschil in
behandeling van voltijds en in deeltijd werkende ondernemingsraadsleden zou
kunnen rechtvaardigen. De beginselen van onbezoldigdheid en compensatie voor
loonderving zouden namelijk de onafhankelijkheid van de leden van de
ondernemingsraad moeten waarborgen. Voorkomen dient te worden dat de
uitoefening van de functie van lid van de ondernemingsraad wordt beïnvloed
door de stimulans van een speciale bezoldiging of door de vrees voor
loonderving.
17. Gelet op het een en ander heeft het Bundesarbeitsgericht besloten de
behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag
voor te leggen:
`Staat het verbod van indirecte discriminatie op het gebied van de beloning,
zoals neergelegd in artikel 119 EEG-Verdrag en in richtlijn 75/117 van de
raad van 10 februari 1975 betreffende het nader tot elkaar brengen van de
wetgevingen der Lid-Staten inzake de toepassing van het beginsel van gelijke
beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers, eraan in de weg dat de
nationale wettelijke regeling bepaalt dat de functie van lid van de
ondernemingsraad een onbezoldigd ereambt is, en de leden van deze raad enkel
beschermt tegen de loonderving die zij anders zouden lijden als gevolg van
het feit, dat zij door de deelneming aan deze raad niet in staat zijn alle in
hun arbeidsovereenkomst overeengekomen uren te werken?’
18. De Duitse regering beklemtoont, dat de werkzaamheden binnen een
ondernemingsraad alsmede de deelneming aan de voor deze activiteit
noodzakelijke vormings- en bijscholingscursussen, in het Duitse stelsel door
het ondernemingsraadslid onbezoldigd en als ereambt worden verricht, zonder
gebonden te zijn aan instructies van een werkgever. Deze werkzaamheden zouden
daarom niet kunnen worden aangemerkt als een arbeidsprestatie waarvoor een
bezoldiging verschuldigd is.
19. De in par. 37, leden 2 en 6, BetrVG bedoelde compensatie zou enkel een
loonderving van de ondernemingsraadsleden als gevolg van de deelneming,
gedurende hun werktijd, aan deze raden of aan cursussen dienen te voorkomen.
Zij zou derhalve geen bezoldiging zijn die voor een door de werknemer op
grond van een arbeidsovereenkomst verschuldigde arbeidsprestatie wordt
betaald.
20. Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat juridische begrippen en
kwalificaties uit het nationale recht geen invloed kunnen hebben op de
uitlegging of de bindende kracht van het gemeenschapsrecht en derhalve
evenmin op de draagwijdte van het in artikel 119 van het Verdrag en de
richtlijn vervatte en door de rechtbank van het Hof verder ontwikkelde
beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers (zie
arrest Bötel, reeds aangehaald, en het arrest van 19 maart 1964, zaak 75/63,
Unger, Jurispr. 1964, blz. 369).
21. Verder is het vaste rechtspraak van het Hof, dat het begrip `beloning’ in
de zin van artikel 119 van het Verdrag alle huidige of toekomstige voordelen
in geld of in natura omvat, mits deze, zij het ook indirect, door de
werkgever aan de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking worden
toegekend, ongeacht of dit ingevolge een arbeidsovereenkomst, ingevolge
wettelijke bepalingen dan wel vrijwillig gebeurt (zie arrest Bötel, reeds
aangehaald, r.o. 12 en arrest van 17 mei 1990, zaak C-262/88, Barber,
Jurispr. 1990, blz. 1-1889, r.o. 12).
22. Gelijk het Hof vaststelde in het arrest Bötel (reeds aangehaald, r.o.
14), wordt een vergoeding als in het hoofdgeding aan de orde is, die als
zodanig niet voortvloeit uit de arbeidsovereenkomst, door de werkgever
toegekend op grond van wettelijke bepalingen en uit hoofde van een
arbeidsbetrekking. De leden van een ondernemingsraad moeten immers de
hoedanigheid van werknemer van de onderneming hebben om lid van deze raad te
kunnen zijn.
23. De compensatie voor de loonderving als gevolg van de deelneming aan
vormingscursussen waarbij voor het werk in de ondernemingsraad noodzakelijke
kennis wordt overgedragen, moet derhalve als beloning in de zin van artikel
119 worden aangemerkt, aangezien zij een voordeel vormt dat door de werkgever
indirect uit hoofde van een arbeidsovereenkomst wordt toegekend.
24. Verder is de Duitse regering, evenals de verwijzende rechter, van mening
dat uit de betrokken wettelijke regeling niet een verschil in behandeling van
in deeltijd werkzame en voltijds werkende leden van de ondernemingsraad
voortvloeit. Zij zouden namelijk allen in gelijke mate worden beschermd tegen
loonderving als gevolg van hun deelneming aan vormingscursussen.
25. Dienaangaande heeft het Hof in zijn arrest van 15 december 1994 (gevoegde
zaken C-399/92, C-409/92, C-425/92, C-34/93, C-50/93 en C-78/93, Helmig e.a.,
Jurispr. 1994, blz. 1-5727, r.o. 26) geoordeeld, dat van ongelijke
behandeling sprake is, telkens wanneer de totale beloning die aan
voltijdwerknemers wordt betaald, bij hetzelfde aantal uren dat uit hoofde van
een dienstbetrekking is gewerkt, hoger is dan de aan deeltijdwerknemers
betaalde beloning.
26. In casu kan niet worden betwist, dat wanneer de voor het werk in de
ondernemingsraad noodzakelijke vormingscursussen worden georganiseerd
gedurende de werktijd die in de onderneming geldt voor de voltijdwerknemers,
doch buiten de individuele werktijd van deeltijdwerknemers die lid zijn van
de ondernemingsraad, laatstgenoemden bij hetzelfde aantal gewerkte uren een
lagere totale bezoldiging ontvangen dan voltijdwerknemers die lid zijn van
die ondernemingsraad.
27. Hiertegen kan niet worden ingebracht dat de uren die de
ondernemingsraadsleden aan dergelijke vormingscursussen besteden, niet
rechtstreeks voortvloeien uit een arbeidsovereenkomst, aangezien het volstaat
dat deze tijd daaraan wordt besteed uit hoofde van een arbeidsbetrekking,
hetgeen het geval is, gelijk in de rechtsoverwegingen 22 en 23 met betrekking
tot het begrip beloning is vastgesteld.
28. Is eenmaal een verschil in behandeling vastgesteld, dan is de uitsluiting
van deeltijdwerknemers van bepaalde voordelen volgens vaste rechtspraak in
strijd met artikel 119 EEG-Verdrag indien een aanzienlijk kleiner percentage
vrouwen dan mannen voltijds blijkt te werken en wanneer deze maatregel –
gelet op de door vrouwen ondervonden moeilijkheden om voltijds te kunnen
werken – niet kan worden verklaard door factoren die discriminatie op grond
van geslacht uitsluiten (arresten van 31 maart 1981, zaak 96/80, Jenkins,
Jurispr. 1981, blz. 911, en 13 mei 1986, zaak 170/84, Bilka, Jurispr. 1986,
blz. 1607).
29. Uit de verwijzingsbeschikking blijkt evenwel dat, volgens officiële
sociale statistieken en arbeidsstatistieken, eind juni 1991 van alle
deeltijdwerknemers 93,4% vrouw was en 6.6% man. Verder was het
Landesarbeitsgericht van oordeel dat wegens dit aanzienlijke verschil tussen
het aantal mannen en vrouwen dat in deeltijd werkzaam was, moest worden
aangenomen, dat ook de verhouding tussen het aantal vrouwelijke en mannelijke
in deeltijdwerkzame ondernemingsraadsleden op zijn minst vergelijkbaar was.
30. Aangezien deze gegevens niet zijn weersproken, moet ervan worden
uitgegaan dat de toepassing van wettelijke bepalingen als in het hoofdgeding
aan de orde zijn, in beginsel een indirecte, met artikel 119 van het Verdrag
en de richtlijn strijdige discriminatie van vrouwelijke werknemers oplevert.
31. Dit zou slechts anders zijn, indien het geconstateerde verschil in
behandeling wordt gerechtvaardigd door objectieve factoren die niets van doen
hebben met discriminatie op grond van geslacht. Dienaangaande heeft het Hof
in het arrest Bötel (reeds aangehaald) geoordeeld dat het de Lid-Staat
vrijstaat, aan te tonen dat deze wettelijke regeling door dergelijke factoren
wordt gerechtvaardigd.
32. In het kader van een prejudiciële procedure staat het weliswaar aan de
nationale rechterlijke instantie om vast te stellen of dergelijke objectieve
factoren zich voordoen in het bij haar aanhangige concrete geval, doch daar
het Hof, de verwijzende rechter een nuttig antwoord op zijn vragen dient te
geven, is het bevoegd om op basis van het dossier van het hoofdgeding en van
de mondelinge en schriftelijke opmerkingen van partijen aanwijzingen te geven
die de rechter in staat stellen uitspraak te doen (zie arrest van 30 maart
1993, zaak C-328/91, Thomas e.a., Jurispr. 1993, blz. 1-1247, r.o. 13).
33. De Duitse regering is van mening dat, zo er sprake zou zijn van een
verschil in behandeling, dit zou worden gerechtvaardigd door het beginsel dat
de functie van lid van een ondernemingsraad onbezoldigd is om de
onafhankelijkheid van de ondernemingsraadsleden te garanderen. Het karakter
van onbezoldigd ereambt, dat de functie van lid van de ondernemingsraad
heeft, en het verbod van elk voor- of nadeel wegens deze functie zouden deze
zowel interne of externe onafhankelijkheid dienen te verzekeren.
34. Voorts blijkt uit de verwijzingsbeschikking in deze zaak, dat het
Bundesarbeitsgericht van oordeel is, dat de keuze van de Duitse wetgever om
meer waarde te hechten aan de onafhankelijkheid van de ondernemingsraad dan
aan de economische stimulans om functies in die raad te vervullen, zoals deze
tot uitdrukking komt in de betrokken bepalingen, een doelstelling van sociaal
beleid vormt.
35. Een dergelijke doelstelling van sociaal beleid heeft als zodanig niets
van doen met discriminatie op grond van geslacht. Immers, niet kan worden
betwist dat het werk van ondernemingsraden deel uitmaakt van het sociale
beleid in Duitsland, aangezien deze raden in het belang van de ondernemingen
harmonieuze arbeidsverhoudingen binnen de ondernemingen dienen te bevorderen.
Het streven om de onafhankelijkheid van de leden van deze raden te waarborgen
beantwoordt daarom eveneens aan een legitieme doelstelling van sociaal
beleid.
36. Indien een Lid-Staat kan aantonen dat de gekozen middelen beantwoorden
aan een legitieme doelstelling van zijn sociale beleid en geschikt en
noodzakelijk zijn om dat doel te bereiken, kan de omstandigheid dat de
wettelijke bepaling een veel groter aantal vrouwelijke dan mannelijke
werknemers treft, niet als een schending van artikel 119 worden aangemerkt
(zie arresten van 24 februari 1994, zaak C-343/92, Roks e.a. Jurispr. 1994,
blz. 1-571, en 14 december 1995, zaak C-444/93, Megner en Scheffel, Jurispr.
1995, blz. 1-00000).
37. Gelijk het Hof heeft opgemerkt in het arrest Bötel (reeds aangehaald,
r.o. 25), dient er evenwel rekening mee te worden gehouden dat een wettelijke
regeling als hier in geding van dien aard is, dat zij de groep van
deeltijdwerknemers, die ontegenzeglijk grotendeels uit vrouwen bestaat,
ontmoedigt om de functie van lid van de ondernemingsraad te vervullen of om
de voor de vervulling van die functie noodzakelijke kennis te verwerven,
waardoor het moeilijker wordt deze groep van werknemers door vakkundige leden
in de ondernemingsraad te laten vertegenwoordigen.
38. Gelet op het een en ander en rekening houdend met de mogelijkheid om de
onderhavige doelstelling van sociaal beleid met andere middelen te bereiken,
kan het verschil in behandeling, wat artikel 119 van het Verdrag en de
richtlijn betreft, enkel gerechtvaardigd zijn, indien het geschikt en
noodzakelijk mocht blijken om die doelstelling te verwezenlijken. Het staat
aan de nationale rechter om te onderzoeken, of dit in casu het geval is.
39. Uit het voorgaande volgt dat, indien de groep van deeltijdwerknemers een
veel groter aantal vrouwen dan mannen omvat, het verbod van indirecte
discriminatie op het gebied van de beloning, zoals vervat in artikel 119 en
in de richtlijn, zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling die,
zonder geschikt en noodzakelijk te zijn ter verwezenlijking van een legitieme
doelstelling van sociaal beleid, tot gevolg heeft dat de compensatie die in
deeltijd werkzame leden van de ondernemingsraad van hun werkgever moeten
ontvangen bij deelneming aan vormingscursussen waarbij voor de werkzaamheid
van de ondernemingsraad noodzakelijke kennis wordt overgedragen en die
tijdens de volle werktijd van de onderneming worden georganiseerd, maar
waarvan de duur de individuele werktijd van deze deeltijdwerknemers
overtreft, wordt beperkt tot de individuele werktijd van deze
deeltijdwerknemers, terwijl voor de volle tijd werkzame leden van de
ondernemingsraad bij deelneming aan dezelfde cursussen een compensatie
overeenkomende met hun werktijd ontvangen.
Kosten
40. De kosten door de Duitse regering en de Commissie van de Europese
Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt,
kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen
in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te
beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te
beslissen.
Het Hof van Justitie
uitspraak doende op de door het Bundesarbeitsgericht bij beschikking van 20
oktober 1993 gestelde prejudiciële vraag, verklaart voor recht:
Indien de groep van deeltijdwerknemers een veel groter aantal vrouwen dan
mannen omvat, verzet het verbod van indirecte discriminatie op het gebied van
de beloning, zoals vervat in artikel 119 EEG-Verdrag en in richtlijn
75/117/EEG van de Raad van 10 februari 1975 betreffende het nader tot elkaar
brengen van de wetgevingen der Lid-Staten inzake de toepassing van het
beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers, zich
tegen een nationale wettelijke regeling die, zonder geschikt en noodzakelijk
te zijn ter verwezenlijking van een legitieme doelstelling van sociaal
beleid, tot gevolg heeft dat de compensatie die in deeltijd werkzame leden
van de ondernemingsraad van hun werkgever moeten ontvangen bij deelneming aan
vormingscursussen waarbij voor de werkzaamheid van de ondernemingsraad
noodzakelijke kennis wordt overgedragen en die tijdens de volle werktijd van
de onderneming worden georganiseerd, maar waarvan de duur de individuele
werktijd van deze deeltijdwerknemers overtreft, wordt beperkt tot de
individuele werktijd van deze deeltijdwerknemers, terwijl voor de volle tijd
werkzame leden van de ondernemingsraad bij deelneming aan dezelfde cursussen
een compensatie overeenkomend met hun werktijd ontvangen.
Zie ook HvJ EG 4 juni 1992 (Bötel), RN 1992, 282, m.nt. Elies Steyger.

Rechters

Mrs. Rodriguez Iglesias, Kakouris, Edward, Puissochet, Hirsch, Mancini,Schockweiler, Moitinho de Almeida, Kapteyn, Gulmann, Murray, Jann, Ragnemalm