Instantie
Kantonrechter Emmen
Samenvatting
De kantonrechter heeft in een tussenvonnis (Ktg Emmen 4 januari 1995, RN
1995, 485, m.nt. Cordula van Hoorn) geoordeeld dat de werkgever ten onrechte
bij de inschaling geen rekening heeft gehouden met relevante ervaring van
werkneemster. De kantonrechter acht de ervaring van eiseres gedurende een
periode van twintig jaar, waarin eerst gewerkt werd als secretaresse en
vervolgens als verzorgster en opvoedster van kinderen, alleszins relevant
voor de functie van docente stenografie. Nu er geen relevant `laatstgenoten
salaris’ is, dient de werkgever analoog in te schalen.
De werkgever wil alleen de `betaalde’ ervaring meetellen bij de inschaling.
In het eindvonnis acht de kantonrechter dit juist: `het belang van de
opvoedingservaring van M. (wat daar ook van zij als het gaat om andere
functies) (…) – gelet op de leeftijd van de kinderen – wordt marginaal
relevant geacht.
Volledige tekst
Overwegingen
1. In het tussenvonnis van 4 januari 1995 is overwogen dat de bij mevrouw M
toegepaste inschaling strijdig is geweest met art. 7A:1637ij BW; deze deed
onvoldoende recht aan haar ervaring. De stichting werd opgedragen als bevoegd
gezag een nadere inschaling tot stand te brengen. Slechts in het geval dat
partijen het niet eens zouden worden, diende ik (alsnog) te beslissen op de
vordering.
2. Tussen partijen is een verschil van inzicht blijven bestaan. Ter
gelegenheid van de mondelinge behandeling van 15 januari 1996 hebben zij hun
standpunten inzake de inschaling nader uiteengezet en vervolgens opnieuw
vonnis verzocht.
3. De stichting wenst de jaren dat mevrouw M uitsluitend
verzorgster/opvoedster was, niet mee te tellen; slechts de ervaring die zij
opdeed in de periode dat zij (voordat zij huisvrouw werd) secretaresse en
later directiesecretaresse was en de periode dat zij (toen de kinderen groter
waren) – laag gekwalificeerd – administratief werk verrichtte, wordt van
belang geacht. De stichting noemt de jaren dat mevrouw M (slechts) haar
kinderen opvoedde, niet relevant voor de door haar uitgeoefende docerende
functie. De stichting wijst erop dat de leerlingen aan wie mevrouw M les
geeft 16 a 17 jaar oud zijn; anders dan wellicht op een lagere school – waar
opvoedingservaring van belang kan zijn – is in het instituut slechts
bedrijfservaring relevant.
4. In het verlengde van deze opvattingen heeft de stichting aan mevrouw M het
volgende voorgesteld. Indertijd werd ze ingeschaald in 7.0; indien alsnog
rekening gehouden wordt met de ervaring, voor zover althans relevant, zou
zijn ingeschaald kunnen zijn geweest in 7.3, hetgeen (gelet op inmiddels
plaatsgevonden hebbende automatische verhogingen) overeenkomt met schaal 8.3
per 29 oktober 1990.
Omdat mevrouw M slechts genoegen wilde nemen met een (veel) hogere
inschaling, heeft de stichting bij wijze van tegemoetkoming willen gaan tot
schaal 8.4.
Mevrouw M wil dat de jaren die zij niet buitenshuis werkte, betrokken worden
in de inschaling. Indien dat niet gebeurt, zal zij eerst na het 60ste
levensjaar de maximum loonschaal bereiken, terwijl degenen die onafgebroken
betaald werk hebben verricht – veelal mannen – dat maximum voor hun 50ste
levensjaar bereiken.
5. Naar mijn oordeel ligt het gelijk thans bij de stichting. De aanvankelijke
ongelijkheid (resulterend in inschaling van mevrouw M als ware zij
`schoolverlater’) is nu niet meer aan de orde. Met een inschaling in `8.3′ of
`8.4′ wordt recht gedaan aan de relevante ervaring. Het komt mij niet onjuist
voor dat het belang van de opvoedingservaring van mevrouw M (wat daar ook van
zij als het gaat om andere functies) voor wat betreft het docentschap
stenografie aan de streekschool – gelet op de leeftijd van de leerlingen –
marginaal relevant geacht wordt.
6. De vordering dient derhalve in zoverre aan mevrouw M te worden ontzegd,
dat zij per 29 oktober 1990 niet – zoals zij verlangt – ingeschaald dient te
worden in schaal 9.6, maar (slechts) in schaal 8.4, de loonschaal die de
stichting ten hoogste verenigbaar acht met de ervaring van deze werkneemster.
7. In de omstandigheden van het geval – waaronder het gegeven dat de
stichting inschaalde zoals het rechtspositiebesluit onderwijspersoneel dat
verlangde, zie het vonnis van 4 januari 1995 onder 3.2 – vind ik aanleiding,
de gevorderde wettelijke verhoging ex art. 7A:1638q B.W. te matigen tot
nihil.
8. Gelet op het aanvankelijke standpunt van de stichting moeten beide
partijen aangemerkt worden als ten dele in het ongelijk gesteld; daarbij past
dat zij elk de eigen kosten dragen.
Beslissingen:
De kantonrechter te Emmen:
1. Stelt vast dat de stichting mevrouw M vanaf 29 oktober 1990 dient in te
schalen in schaal 8.4 van het rechtspositiebesluit onderwijzend personeel.
Stelt vast dat de stichting art. 7A:1637ij BW heeft geschonden door zulks
niet te doen.
2. Veroordeelt de stichting tot betaling van het achterstallig salaris,
vakantietoeslag alsmede overige emolumenten aan mevrouw M vanaf 29 oktober
1990 ter hoogte van het verschil tussen het door haar feitelijk genoten
salaris en het salaris waar zij recht op heeft volgens schaal 8.4, welk
bedrag verhoogd dient te worden met de wettelijke rente vanaf elke
vervaldatum tot de dag der algehele voldoening.
3. Verklaart de beslissing onder 2 uitvoerbaar bij voorraad;
4. Compenseert de proceskosten aldus tussen partijen in die zin dat iedere
partij de eigen kosten draagt.
Rechters
Mr Dijkers