Instantie
Gerechtshof Arnhem
Samenvatting
Partijen zijn op 28 november 1993 gehuwd. De echtscheidingsbeschikking
is op 3 januari 1996 ingeschreven in de registers van de burgelijke stand.
Tijdens het huwelijk van partijen, waaruit twee kinderen zijn geboren (10
en 6 jaar) was sprake van een traditioneel rollenpatroon. Bij de bepaling
van de draagkracht van de man wordt geen rekening gehouden met zijn vrijwillig
aangegane, spaarloonregeling. De man is van mening dat de vrouw op een
termijn van vijf jaar, maar in elk geval op een termijn korter dan twaalf
jaar, geheel in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Gelet op de opleiding
van de vrouw, het traditionele rollenpatroon, de situatie op de arbeidsmarkt
en de zorgtaken voor haar twee kinderen, is het hof van mening dat er geen
termijn moet worden vastgesteld. Vaststelling van een termijn heeft bovendien
tot gevolg dat verlenging niet op grond van artikel 1: 157 lid 5 BW maar
op voet van artikel 1: 401 lid 2 BW zal moeten worden gevraagd. De hier
genoemde feiten en omstandigheden rechtvaardigen de conclusie, dat behoudens
ingrijpende wijzigingen (1:401 lid 2 BW) de vrouw korter dan twaalf jaar
behoefte zal hebben aan alimentatie.
Volledige tekst
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank te Arnhem van 19
oktober 1995, die in kopie aan deze beschikking is gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. De partijen worden hierna aangeduid als: de man respectievelijk de
vrouw.
2.2. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 15 december
1995, is de man in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. Hij
verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende
de vrouw alsnog in haar verzoek tot het verkrijgen van alimentatie niet-ontvankelijk
te verklaren dan wel dit verzoek alsnog integraal af te wijzen, kosten
rechtens.
2.3. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 11 januari 1996, heeft
de vrouw het beroep van de man bestreden. Zij verzoekt het hof bij beschikking,
uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek van de man af te wijzen, kosten rechtens.
2.4. De mondelinge behandeling heeft op 12 maart 1996 plaatsgevonden. Verschenen
zijn partijen, de man bijgestaan door zijn procureur, en de vrouw bijgestaan
door mr (…) advocaat te (…).
3. De vaststaande feiten
3.1. Partijen zijn op 28 november 1983 gehuwd. Bij de bestreden beschikking
is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op
3 januari 1996 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2. Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
– X. , op 15 april 1985 te Voorburg, en
– Y. , op 22 september 1989 te Arnhem, over welke kinderen de vrouw is
benoemd tot voogdes en de man tot toeziend voogd.
Ten aanzien van de man
3.3. De man is alleenstaand. Hij is als marketing manager werkzaam bij
(…) te (…). Zijn inkomen uit dien hoofde bedraagt ƒ 147.406,= bruto
per jaar, inclusief vakantietoeslag en dertiende maand.
3.4. De maandelijkse lasten van de man bedragen:
– ƒ 350,= per kind als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding
van de kinderen van partijen krachtens de in zoverre niet bestreden beschikking
van 19 oktober 1995;
– ƒ 780,= aan huur;
– ƒ 480,= aan premie levensverzekering;
– ƒ 190,= aan premie ziektekostenverzekering;
– ƒ 434,= aan werkelijke verwervingskosten;
– ƒ 100,= aan kosten terzake van de omgangsregeling;
– ƒ 150,= aan herinrichtingskosten.
Ten aanzien van de vrouw
3.5. De vrouw is thans 36 jaar en vormt met de kinderen van partijen (10
en 6 jaar) een éénoudergezin.
Zij woont met de kinderen in de haar in eigendom toebehorende voormalige
echtelijke woning. Aan rente en aflossing op de aan die woning verbonden
hypothecaire lening betaalt zij ƒ 5.400,= per jaar.
De vrouw heeft een opleiding tot ziekenverzorgster genoten. Zij heeft van
1982 tot 1983 als zodanig gewerkt. Daarna heeft zij geen betaalde beroepsarbeid
meer verricht. Tijdens het huwelijk van partijen was sprake van een traditioneel
rollenpatroon, waarbinnen de vrouw de zorg voor de kinderen had en de man
betaalde arbeid verichtte.
4. De motivering van de beslissing
4.1. Partijen strijden over de vraag of de man voldoende draagkracht heeft
om de hem opgelegde bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw
te betalen en over de vraag of behoefte bestaat aan die bijdrage.
Behoefte
4.2. De man betwist dat de behoefte van de vrouw een bedrag van ƒ 2.500,=
per maand te boven gaat. het hof oordeelt dat de vrouw, gelet op het door
haar gegeven overzicht van haar lasten haar behoefte aan het door de rechtbank
opgelegde bedrag voldoende aannemelijk heeft gemaakt.
Draagkracht
4.3. De man stelt dat zijn draagkracht ontoereikend is om de hem opgelegde
bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te betalen. Teneinde
zijn stelling te staven heeft de man een draagkrachtberekening in het geding
gebracht, waarin naast de hiervoor vermelde financiële gegevens tevens
rekening is gehouden met een last terzake van spaarloon van ƒ 131,= per
maand.
Het hof is van oordeel dat met dit bedrag aan spaarloon geen rekening behoort
te worden gehouden bij de bepaling van de draagkracht van de man nu deze
vrijwillig door de man aangegane verplichting geen prioriteit geniet boven
zijn onderhoudsplicht jegens de vrouw.
4.1. Daarnaast betwist de vrouw de hoogte dan wel noodzaak van de premie
levensverzekering en de herinrichtingskosten. Het hof is van oordeel dat
– ook wanneer wel met deze betwiste lasten en met de door de man gestelde
toekomstige woonlasten van ƒ 1.200,= per maand rekening wordt gehouden
– de draagkracht van de man, de fiscale consequenties in aanmerking genomen,
betaling van de hem opgelegde bijdrage ruimschoots toelaat.
De gevraagde limitering
4.5. Voorts heeft de man aangevoerd dat de vrouw op een termijn van vijf,
maar in elk geval op een termijn korter dan twaalf jaar geheel in haar
eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien. De vrouw heeft dit gemotiveerd
betwist. Het hof zal de uitkering tot levensonderhoud niet toekennen onder
vaststelling van een termijn. Gezien de opleiding van de vrouw, de situatie
op de arbeidsmarkt, de omstandigheid dat de vrouw al geruime tijd – sedert
1983 – niet meer aan het arbeidsproces heeft deelgenomen en de omstandigheid
dat de vrouw de zorg heeft over de nog jonge kinderen van partijen, terwijl
onweersproken vaststaat dat vooral het oudste kind haar bijzondere aandacht
nodig heeft, is naar het oordeel van het hof thans niet te verwachten dat
zij binnen afzienbare tijd geheel of gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud
zal kunnen voorzien. Uiteraard kan van de vrouw wel gevergd worden dat
zij zich vanaf heden gaat voorbereiden op een herintrede op de arbeidsmarkt,
maar thans kan niet voorspeld worden wanneer de vrouw erin zal kunnen slagen
geheel of gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
Vaststelling van een termijn heeft bovendien als gevolg dat verlenging
niet op de voet van artikel 1:157 lid 5 maar op voet van artikel 1:401
lid 2 zal moeten worden gevraagd.
De hiervoor genoemde feiten en omstandigheden rechtvaardigen niet de conclusie
dat, behoudens een ingrijpende wijziging van omstandigheden als bedoeld
in artikel 1:401 lid 2 BW, op een termijn korter dan 12 jaar geen aan het
huwelijk gerelateerde behoefte van de vrouw meer zal bestaan. Het hof is
ook om die reden van oordeel dat de aan de vrouw te betalen alimentatie
thans niet beperkt dient te worden in tijdsduur.
5. De slotsom
Op grond van de bovenvermelde feiten en omstandigheden en van hetgeen hierboven
is overwogen acht het hof de door de rechtbank opgelegde bijdrage in overeenstemming
met de draagkracht van de man en de behoefte van de vrouw, terwijl het
hof zoals overwogen met de rechtbank van oordeel is dat voor de gevraagde
limitering geen plaats is. De bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.
Het hof ziet reden de proceskosten te compenseren op na te melden wijze.
De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank te Arnhem van 19 oktober 1995,
voor zover aan het oordeel dan het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzocht;
Compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat elke
partij de eigen kosten draagt.
Rechters
Mrs Pel, Fokker en Katz-Soeterbroek