Instantie: Commissie gelijke behandeling, 11 april 1996

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekster is van Surinaamse afkomst. Zij was sinds 1 september 1993 in
dienst bij de wederpartij als gezinsgroepswerker. Op initiatief van
verzoekster is de arbeidsovereenkomst per 1 april 1995 beëindigd op grond van
een verstoorde arbeidsrelatie.
De Commissie stelt vast dat verzoekster bij haar aanstelling niet op de
hoogte is gebracht van het feit dat haar etnische afkomst door de wederpartij
essentieel werd geacht voor de uitoefening van haar functie. Evenmin was zij
ervan op de hoogte dat de chef de clinique bij zijn behandelingsmethodiek
enige specifieke bedoeling had met haar huidskleur.
Verzoekster heeft uitdrukkelijk verklaard dat, indien zulks haar bekend was
geweest, zij daar niet mee ingestemd zou hebben.
Het is de Commissie uit de verklaringen van partijen gebleken dat verzoekster
op grond van haar huidskleur is behandeld op een wijze die ongelijk is aan de
behandeling van haar collega’s. De wederpartij erkent de confronterende
behandeling die verzoekster op grond van haar huidskleur heeft ondervonden.
Voorts blijkt uit de verklaringen van partijen dat in het kader van de
behandelmethode in het team een zwarte huidskleur en/of allochtone afkomst
als persoonskenmerken herhaalde malen in negatieve zin ter sprake zijn
gebracht. De wederpartij heeft erkend dat deze behandeling door verzoekster
redelijkerwijs als kwetsend kon worden ervaren.
De Commissie acht het, in het licht van bovenstaande feiten, aannemelijk dat
verzoekster door deze ongelijke behandeling op grond van haar etnische
afkomst niet in de gelegenheid is gesteld haar werkzaamheden op gelijke wijze
te verrichten als haar collega’s. Deze handelwijze van de wederpartij heeft
zodanig negatieve invloed op verzoekster gehad dat zij arbeidsongeschiktheid
werd en uiteindelijk haar functie niet meer kon uitoefenen.
Daar de Commissie heeft geconstateerd dat verzoekster tijdens de
arbeidsverhouding de hiervoor omschreven discriminerende bejegening ten deel
is gevallen, heeft de wederpartij hierdoor jegens verzoekster in strijd
gehandeld met het verbod van onderscheid naar ras bij de arbeidsvoorwaarden
zoals neergelegd in artikel 5 lid 1 sub d AWGB. Dit klemt te meer omdat naar
het oordeel van de Commissie aannemelijk is geworden dat de discriminerende
bejegening voor verzoekster de directe aanleiding vormde tot beëindiging van
haar arbeidsverhouding met de wederpartij.

Volledige tekst


1. HET VERZOEK

1.1. Op 23 maart 1995 verzocht mevrouw (…) te Maarssen (hierna:
verzoekster) de Commissie gelijke behandeling met spoed haar oordeel uit te
spreken over de vraag of door de (…) te Rotterdam (hierna: de wederpartij)
jegens haar tijdens de vervulling van haar dienstverband onderscheid op grond
van ras is gemaakt in strijd met de Algemene wet gelijke behandeling.

1.2. Verzoekster is van Surinaamse afkomst. Zij was sinds 1 september 1993 in
dienst bij de wederpartij als gezinsgroepswerker in het IIG. Op initiatief
van verzoekster is de arbeidsovereenkomst per 1 april 1995 beëindigd op grond
van een verstoorde arbeidsrelatie.

2. DE LOOP VAN HET ONDERZOEK

2.1 De Commissie heeft het verzoek om een spoedprocedure niet ingewilligd
omdat niet bleek dat verzoekster haar dienstverband wilde behouden en de
beëindiging van de arbeidsovereenkomst al in een vergevorderd stadium was. De
Commissie heeft het verzoek daarom behandeld volgens de normale procedure en
een onderzoek ingesteld. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk
toegelicht.

2.2 De Commissie heeft partijen opgeroepen hun standpunten nader toe te
lichten tijdens een zitting op 7 november 1995.
Bij deze zitting waren aanwezig:
van de kant van verzoekster
– mw. (…)

van de kant van de wederpartij
– dhr. (…) (directeur)
– dhr. (…) (chef de clinique IIG)
– dhr. (…) (coördinator)
– dhr. (…) (individueel werkbegeleider)
– mw. mr. J.J. Willemsen (advocaat)

van de kant van de Commissie
– mw. mr. L.Y. Gonçalves-Ho Kang You (Kamervoorzitter)
– mw. mr. drs. M.G. Nicolaï (lid Kamer)
– mw. mr. L. Mulder (lid Kamer)
– mw. I.M. Hidding (secretaris Kamer).

2.3 Het oordeel is vastgesteld door Kamer II van de Commissie. In deze Kamer
hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1 Verzoekster was sinds 1 september 1993 in dienst bij de wederpartij als
part-time gezinsgroepswerker in het IIG. Het IIG is een afdeling waar
gezinnen met problemen voor gemiddeld een half jaar klinisch psychiatrisch
behandeld worden. De afdeling wordt geleid door een chef de clinique. Op de
afdeling zijn ongeveer 22 medewerkers werkzaam. Verzoekster was aldaar de
eerste en enige medewerkster met een zwarte huidskleur.

3.2. In eerste instantie had verzoekster een arbeidsovereenkomst voor
bepaalde tijd tot 1 januari 1994. Met ingang van 1 januari 1994 werd dit
contract omgezet in een contract voor onbepaalde tijd. Op initiatief van
verzoekster is de arbeidsovereenkomst per 1 april 1995 beëindigd op grond van
een verstoorde arbeidsrelatie.
In het behandelteam werden door de chef de clinique diverse opmerkingen
gemaakt tegen verzoekster over de etnische afkomst van haar en van sommige
cliënten. Onder meer heeft de chef de clinique tegen verzoekster gezegd dat
zwart zijn een contra-indicatie zou moeten zijn voor hulpverlening.

3.3. De werkwijze binnen de behandelteams van de chef de clinique wordt door
de wederpartij beschreven als volgt.
Een effectieve behandelmethode voor de patiënten brengt met zich mee dat in
ieder behandelteam onder meer bespreekbaar moet zijn welke gevoelens en/of
gedragingen ieder van de teamleden bij de patiënten oproept. Het gaat dan om
thema’s als man/vrouw, dik/dun, blank/zwart, hetero-/homoseksueel, en
dergelijke. Om er voor te zorgen dat zo een groepswerker adequaat kan
reageren op de eventuele reacties van patiënten, bijvoorbeeld op het dragen
van een oorringetje door een mannelijke groepsleider, wordt binnen het
behandelteam hierover uitgebreid gesproken. Door dit soort gevoelige zaken
bespreekbaar te maken en de teamleden onderling te confronteren met deze
thema’s wordt geprobeerd de teamleden zo goed mogelijk voor te bereiden op
gesprekken met patiënten. Het gaat om een bewustwordingsproces bij de
teamleden teneinde beter in staat te zijn in te spelen op emoties van
patiënten.
Hetzelfde geldt in het geval van verzoekster. Het feit dat zij een zwarte
huidskleur heeft, kan bij patiënten een reactie oproepen. Dit kan zowel
negatief als positief worden uitgelegd. Blanke patiënten zullen wellicht
discriminerende opmerkingen maken, terwijl verzoekster wellicht juist door
haar huidskleur (eerder dan blanke collega’s) in staat is het vertrouwen te
winnen van zwarte patiënten.

3.4. Naar aanleiding van deze behandelwijze zijn er tussen verzoekster en de
chef de clinique conflicten ontstaan. Deze hebben ertoe geleid dat in de
maand augustus 1994 drie gesprekken hebben plaatsgevonden.
De notulen van de afdelingsvergadering van 16 augustus 1994 vermelden
voorzover relevant dat de chef de clinique de discriminatie niet ontkent,
maar zegt dat hij dit doet met een bedoeling, namelijk provoceren. Daarnaast
geeft hij aan dat dit zijn stijl van werken is en dat hij deze ook niet
wil/zal veranderen. De notulen van de vergadering van 18 oktober 1994
vermelden onder verwijzing naar dit punt dat de chef de clinique benadrukt
dat het niet zijn intentie is om te discrimineren. Wel om uit te dagen.
Verzoekster heeft het probleem op 13 september 1994 aan de orde gesteld in
een zogenaamde klein-team vergadering.

3.5. Verzoekster heeft op 19 september 1994 haar vakantiedagen opgenomen en
tijdens haar vakantie heeft zij zich op 29 september 1994 ziek gemeld.
Tijdens haar ziekte is er driemaal over de problemen contact geweest tussen
verzoekster en de wederpartij. Een en ander heeft geresulteerd in het besluit
van verzoekster dat zij niet meer kon functioneren bij de wederpartij.
Verzoekster heeft vervolgens de wederpartij geschreven met de mededeling dat
zij zich niet in staat achtte haar werkzaamheden te hervatten en dat zij de
kantonrechter heeft gevraagd de arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen
te ontbinden.

3.6. Verzoekster heeft alvorens zich tot een advocaat te wenden voor de
eventuele beëindiging van de arbeidsovereenkomst contact opgenomen met de
Rotterdamse Anti Discriminatie Actie Raad (RADAR), een organisatie die zich
bezig houdt met het voorkomen en bestrijden van discriminatie naar huidskleur
en afkomst. Naar aanleiding daarvan heeft de directeur van de wederpartij
besloten tot een intern onderzoek. Het verzoekschrift dat verzoekster bij de
Commissie indiende, was voor de wederpartij aanleiding in juni 1995 een nieuw
onderzoek in te stellen naar de gebeurtenissen.

3.7. De wederpartij heeft een schriftelijke verklaring van de chef de
clinique overgelegd, gedateerd 12 juni 1995. Deze verklaring werd gegeven
naar aanleiding van het hiervoor genoemde interne onderzoek. De chef de
clinique stelt hierin dat hij zich herinnert het zwart zijn benoemd te hebben
als iets specifieks dat implicaties had voor de behandeling zoals ook andere
eigenschappen dit hebben. Ook geeft hij toe dat hij iets gezegd heeft in de
trant van `ik zal je altijd zien als iemand die zwart is’, zonder hiermee te
willen impliceren dat hij dit persoonlijk als minderwaardig beschouwt. Deze
uitlating deed hij juist omdat het mogelijkheden zou bieden in het kader van
een goede samenwerking.

De standpunten van partijen

3.8. Verzoekster stelt het volgende.
Verzoekster is tijdens de vervulling van haar dienstverband geconfronteerd
met discriminatoir gedrag van de chef de clinique van de afdeling waar zij
werkzaam was. Ook werd de etniciteit van te behandelen gezinnen van
allochtone afkomst in negatieve zin door hem ter discussie gesteld.
Bovendien is verzoekster gezegd dat als zij tijdens de sollicitatieprocedure
bezwaar zou hebben gemaakt tegen een dergelijke werkwijze van de wederpartij,
dit zou hebben betekend dat verzoekster niet zou zijn aangenomen.
Verzoekster begrijpt achteraf dat het accepteren van de baan als
gezinsgroepswerkster op het IIG betekent dat zij zich als zwarte, met het
belang van de cliënten voor ogen, moet laten discrimineren. Zij weigert
hieraan mee te werken. Indien deze aanstellingsvoorwaarde haar bekend was had
zij de baan niet geaccepteerd.

3.9. Verzoekster is van mening dat de chef de clinique haar zwart zijn op een
oneigenlijke manier heeft gebruikt tijdens behandel- en cliëntbesprekingen.
Volgens de chef de clinique zouden de ervaringen van verzoekster met reacties
van patiënten op haar zwarte huidskleur van pas komen op de werkvloer en zou
zij door haar huidskleur eerder in staat zijn dan blanke collega’s om het
vertrouwen te winnen van zwarte patiënten.

3.10. Verzoekster wijst het gebruik van haar zwart zijn, op de manier waarop
de chef de clinique hiermee omgaat, af. Deze manier van werken is niet ter
zake doende voor het uitoefenen van het beroep van gezinsgroepswerkster noch
voor de behandeling van cliënten.

3.11. Verzoekster is bij de omzetting van het dienstverband – na drie maanden
– in een dienstverband voor onbepaalde tijd niet ingegaan op eventuele
discriminatie omdat zij toen nog niet bekend was met de werkwijze van de chef
de clinique.

3.12. Tenslotte is verzoekster van mening dat de chef de clinique zichzelf in
zijn getuigenverklaring diverse malen tegenspreekt. Ook geeft de chef de
clinique in zijn verklaring aan niet te zullen stoppen met discrimineren
omdat het om een weloverwogen werk- methode zonder discriminerende intenties
gaat.

3.13. De wederpartij stelt het volgende.
De wederpartij betwist dat de door de chef de clinique gemaakte opmerkingen
betiteld moeten worden als discriminerend. Van discriminatie is bij de
wederpartij geen sprake. De wederpartij meent dat deze opmerkingen geplaatst
dienen te worden tegen de achtergrond van de door haar gehanteerde
behandelmethoden.
In het eerste gesprek met verzoekster – in mei 1994 – sprak de chef de
clinique onder meer de hoop uit dat haar specifieke bijdrage vanuit haar
cultuur en ervaringswereld zou leiden tot een kwalitatieve verbetering van de
behandeling van zwarte gezinnen. Het behandelteam – tot de komst van
verzoekster enkel bestaand uit blanke medewerkers – kon bepaalde aspecten van
de belevingswereld van zwarte gezinnen niet ervaren waardoor er zijns inziens
een beperking lag in de behandelmogelijkheden. Verzoekster interpreteerde elk
door de chef de clinique gemaakt onderscheid tussen blanke en zwarte
teamleden als discriminatie en vroeg de chef de clinique of er dus sprake was
van een `zwart experiment’. De chef de clinique reageerde op deze vraag met
de opmerking dat dit in zekere zin het geval was daar er voor het eerst in
het behandelteam een zwart teamlid werkzaam was en dat de verwachting bestond
dat zij veel aan het team te bieden had in de zin van professionele
deskundigheid. De chef de clinique voegde hieraan toe dat hij zich voorstelde
met veel plezier met haar te kunnen samenwerken als zij meer zou delen van
wat er in haar omging.

3.14. Bij de uitspraak van de chef de clinique dat zwart een contra-indicatie
voor behandeling door de betreffende afdeling van de wederpartij zou moeten
zijn, moet vermeld worden dat deze uitspraak is gedaan omdat de
behandelresultaten van de wederpartij met allochtone patiënten duidelijk
minder leken dan met autochtone patiënten. De feitelijke indicatiestelling
huidskleur speelt geen rol op de afdelingen van de wederpartij. Ook mag
vermeld worden dat de wederpartij de indruk heeft dat de behandelresultaten
bij allochtonen de laatste jaren verbeterd zijn.

3.15. De wederpartij merkt op dat wellicht problemen voorkomen hadden kunnen
worden, indien de relevantie van verzoeksters huidskleur uitvoeriger aan de
orde was gekomen tijdens de sollicitatiegesprekken. Dat is niet gebeurd.
Verzoekster wist echter dat zij het eerste en enige zwarte teamlid was.
Bovendien is verzoekster gedurende de eerste drie maanden op basis van een
arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd werkzaam geweest. Aangenomen moet
worden dat zij in die periode bekend is geworden met de werkwijze binnen het
behandelteam en met de werkwijze van de chef de clinique. Dit alles is voor
haar geen aanleiding geweest om na ommekomst van die periode te besluiten het
dienstverband niet voort te zetten. Integendeel, bij de omzetting van de
arbeidsovereenkomst in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is door
verzoekster met geen woord gerept over het feit dat zij zich gediscrimineerd
voelde.

3.16. De wederpartij meent dat zij met de klachten van verzoekster serieus is
omgegaan. De wederpartij heeft onderzocht of sprake is van discriminatie en
is daarbij tot de conclusie gekomen dat de klachten van verzoekster ongegrond
zijn.

3.17. De wederpartij is concluderend van oordeel dat er inderdaad enige
onhandige opmerkingen door de chef de clinique tegen verzoekster gemaakt
zijn, die door haar als discriminerend en kwetsend ervaren zijn. Naar het
oordeel van de wederpartij zijn de opmerkingen van de chef de clinique op
geen enkele wijze discriminerend of kwetsend bedoeld. De chef de clinique
heeft zijn excuses aangeboden aan verzoekster onder de nadrukkelijke
kanttekening dat de betreffende opmerkingen gemaakt zijn om contact uit te
lokken.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij bij de arbeidsvoorwaarden jegens
verzoekster onderscheid heeft gemaakt op grond van ras zoals verboden in
artikel 5 lid 1 sub d van de AWGB.
Artikel 1 AWGB bepaalt dat onder onderscheid onder andere wordt verstaan
direct onderscheid tussen personen op grond van ras. Het begrip ras in de
AWGB moet ruim worden uitgelegd, overeenkomstig de definitie in het
Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van elke vorm van
rassendiscriminatie en overeenkomstig vaste jurisprudentie van de Hoge Raad.
Ras omvat tevens: huidskleur, afkomst, of nationale of etnische afstamming.
Naar het oordeel van de Commissie is er niet alleen sprake van een door de
wet verboden onderscheid wegens ras als deze grond de enige aanleiding voor
een ongelijke behandeling vormt, maar tevens als deze grond mede aanleiding
is tot een ongelijke behandeling.

4.2. In artikel 2 lid 3 tot en met lid 5 AWGB is een aantal uitzonderingen
geformuleerd op het in de wet neergelegde verbod van onderscheid naar ras,
namelijk in geval van voorkeursbeleid voor etnische of culturele
minderheidsgroepen, en in geval uiterlijke kenmerken die samenhangen met het
ras van een persoon bepalend zijn. Deze gevallen zijn nader omschreven in het
Besluit gelijke behandeling.
Naast de uitzonderingen in artikel 2 AWGB, die betrekking hebben op het
algemene verbod van onderscheid, zijn in artikel 5 AWGB nog een aantal
uitzonderingen geformuleerd die specifiek op artikel 5 betrekking hebben. In
dit geval zijn geen van de bovengenoemde uitzonderingsgronden van toepassing.

4.3. Ter beantwoording van de in het geding zijnde vraag overweegt de
Commissie het volgende.
De Commissie stelt vast dat verzoekster bij haar aanstelling niet op de
hoogte is gebracht van het feit dat haar etnische afkomst door de wederpartij
essentieel werd geacht voor de uitoefening van haar functie. Evenmin was zij
ervan op de hoogte dat de chef de clinique bij zijn behandelingsmethodiek
enige specifieke bedoeling had met haar huidskleur.
Verzoekster heeft uitdrukkelijk verklaard dat, indien zulks haar bekend was
geweest, zij daar niet mee ingestemd zou hebben.
Het is niet de taak van de Commissie om een oordeel te geven over de door de
chef de clinique toegepaste behandelmethode. De Commissie dient zich echter
wel een oordeel te vormen of door de behandelmethode die door de wederpartij
is toegepast jegens verzoekster een op grond van de AWGB verboden onderscheid
is gemaakt.

4.4. Het is de Commissie uit de verklaringen van partijen gebleken dat
verzoekster op grond van haar huidskleur is behandeld op een wijze die
ongelijk is aan de behandeling van haar collega’s.
De wederpartij erkent de confronterende behandeling die verzoekster op grond
van haar huidskleur heeft ondervonden.
Voorts blijkt uit de verklaringen van partijen dat in het kader van de
behandelmethode in het team een zwarte huidskleur en/of allochtone afkomst
als persoonskenmerken herhaalde malen in negatieve zin ter sprake zijn
gebracht. De wederpartij heeft erkend dat deze behandeling door verzoekster
redelijkerwijs als kwetsend kon worden ervaren.

4.5. De Commissie acht het, in het licht van bovenstaande feiten, aannemelijk
dat verzoekster door deze ongelijke behandeling op grond van haar etnische
afkomst niet in de gelegenheid is gesteld haar werkzaamheden op gelijke wijze
te verrichten als haar collega’s. Deze handelwijze van de wederpartij heeft
zodanig negatieve invloed op verzoekster gehad dat zij arbeidsongeschiktheid
werd en uiteindelijk haar functie niet meer kon uitoefenen.

4.6. Onder arbeidsvoorwaarden als genoemd in artikel 5 lid 1 sub d AWGB
worden door de Commissie mede begrepen omstandigheden zoals in het geval van
verzoekster. De etnische afkomst van verzoekster werd immers door de
wederpartij essentieel voor de uitoefening van haar functie geacht. Het
inzetten van een zwarte medewerkster was zelfs noodzakelijk om de
diagnostische mogelijkheden en behandelmethoden van het bestaande team uit te
kunnen breiden. Zodoende is de etnische afkomst van verzoekster in hoge mate
verweven met de functie-eisen en valt onder het bereik van eerdergenoemde
bepaling.

4.7. Daar de Commissie heeft geconstateerd dat verzoekster tijdens de
arbeidsverhouding de hiervoor omschreven discriminerende bejegening ten deel
is gevallen, heeft de wederpartij hierdoor jegens verzoekster in strijd
gehandeld met het verbod van onderscheid naar ras bij de arbeidsvoorwaarden
zoals neergelegd in artikel 5 lid 1 sub d AWGB.
Dit klemt te meer omdat naar het oordeel van de Commissie aannemelijk is
geworden dat de discriminerende bejegening voor verzoekster de directe
aanleiding vormde tot beëindiging van haar arbeidsverhouding met de
wederpartij.

4.8. Aan bovenstaande constatering doet niet af dat de wederpartij niet de
intentie heeft gehad verzoekster te discrimineren en evenmin dat de
uitlatingen op zich geen discriminerende intentie hadden. In de AWGB wordt
immers een ongelijke behandeling verboden ongeacht de intentie van degene die
een ander ongelijk behandelt.

4.9. De wederpartij beroept zich er op dat verzoekster, indien er sprake was
van discriminatie door de wederpartij, dit reeds bij de omzetting van haar
tijdelijke dienstverband in een dienstverband voor onbepaalde tijd ter sprake
had dienen te brengen.
De Commissie begrijpt het verweer aldus dat de wederpartij van mening is dat
aan verzoekster een beroep op het discriminatieverbod niet (meer) toekomt, nu
zij daarop niet eerder een beroep heeft gedaan. De Commissie acht dit verweer
niet steekhoudend. Het verbod van onderscheid op grond van ras heeft immers
betrekking op de gehele duur van de arbeidsverhouding. Evenmin kent de wet
een zodanige beperking als door de wederpartij bedoeld, waardoor verzoekster
rechten die haar uit hoofde van het gelijkheidsbeginsel toekomen niet meer
zou kunnen uitoefenen.

4.10. Op grond van artikel 13 lid 2 AWGB doet de Commissie de volgende
aanbeveling.
De Commissie beveelt de wederpartij aan een gedragscode op te stellen, waarin
met name richtlijnen worden opgenomen om vast te stellen of, en zo ja op
welke wijze, specifieke uiterlijke en andere kenmerken van zowel medewerkers
als patiënten in de behandelmethode mogen en kunnen worden betrokken.
Voorts beveelt de Commissie aan deze gedragscode kenbaar te maken aan
aspirant medewerkers.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie is van oordeel dat de (…) te Rotterdam jegens mevrouw (…) te
Maarssen bij de arbeidsvoorwaarden onderscheid heeft gemaakt op grond van ras
zoals verboden in artikel 5 lid 1 onder d van de Algemene wet gelijke
behandeling.

Rechters

Mw. mr. L.Y. Gonçalves-Ho Kang You (Kamervoorzitter), mw. mr. drs. M.G.Nicolaï (lid Kamer), mw. mr. L. Mulder (lid Kamer), mw. I.M. Hidding(secretaris Kamer).