Instantie: Commissie gelijke behandeling, 15 april 1996

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoeksters voormalige werkgever had met ingang van 1 januari 1963 ten
behoeve van zijn werknemers een pensioenverzekering ondergebracht bij een
rechtsvoorganger van de wederpartij. Per 1 januari 1978 is een nieuwe
-verbeterde- pensioenregeling ingevoerd. Verzoekster was hiervan in verband
met afwezigheid vanwege arbeidsongeschiktheid niet op de hoogte en is niet
tot deze nieuwe pensioenregeling toegelaten. Zij is van mening dat zij van de
nieuwe regeling uitgesloten is, omdat zij vrouw is.
In dit geval is sprake van een verzekeraar die de totstandkoming en de
uitvoering van de arbeidsvoorwaarden met betrekking tot pensioen van de
werknemers die deelnemen aan de pensioenregeling mede bepaalt. Hoewel de
wederpartij niet vereenzelvigd kan worden met een werkgever, stelt de
Commissie vast dat gezien deze directe betrokkenheid van de wederpartij bij
zowel de totstandkoming als de uitvoering van de arbeidsvoorwaarden van de
betrokken werknemers op pensioengebied alsmede de hierboven aangehaalde
jurisprudentie van het HvJEG, het handelen van de wederpartij kan worden
getoetst aan artikel 5 AWGB.
De Commissie concludeert op grond van het voorgaande, dat het in artikel 5
AWGB gestelde verbod op het maken van onderscheid zich (mede) richt tot de
wederpartij. Verzoekster heeft geen feiten naar voren gebracht die
aannemelijk maken dat zij op grond van haar geslacht anders is behandeld dan
haar mannelijke collega’s. Van direct onderscheid op grond van geslacht is
dan ook geen sprake.
Uit de thans beschikbare gegevens blijkt wel dat er geen andere
arbeidsongeschikten in dienst bij de werkgever waren die wel tot de
pensioenregeling van 1978 zijn toegelaten.
Zodoende kan niet worden vastgesteld dat ten aanzien van verzoekster indirect
onderscheid is gemaakt in de zin van de AWGB door haar vanwege
arbeidsongeschiktheid uit te sluiten van de regeling van 1978.
Op grond van het bovenstaande oordeelt de Commissie dat de wederpartij niet
in strijd met de Wet heeft gehandeld door verzoekster van de nieuwe
pensioenregeling uit te sluiten.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK
1.1. Op 28 februari 1995 verzocht mevrouw (…) te Rotterdam (hierna:
verzoekster) de Commissie gelijke behandeling (hierna: de Commissie) haar
oordeel uit te spreken over de vraag of (…) (hierna: de wederpartij) jegens
haar onderscheid naar geslacht heeft gemaakt in strijd met de wetgeving
gelijke behandeling.
1.2. Verzoeksters voormalige werkgever had met ingang van 1 januari 1963 ten
behoeve van zijn werknemers een pensioenverzekering ondergebracht bij een
rechtsvoorganger van de wederpartij. Per 1 januari 1978 is een nieuwe
-verbeterde- pensioenregeling ingevoerd. Verzoekster was hiervan in verband
met afwezigheid vanwege arbeidsongeschiktheid niet op de hoogte en is niet
tot deze nieuwe pensioenregeling toegelaten. Zij is van mening dat zij van de
nieuwe regeling uitgesloten is, omdat zij vrouw is.
2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE
2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
in gesteld. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht.
2.2. De Commissie heeft informatie ingewonnen bij een aantal instellingen die
mogelijk over gegevens konden beschikken met betrekking tot het
personeelsbestand en de pensioenvoorzieningen van de voormalige en inmiddels
niet meer bestaande werkgever van verzoekster.
2.3. Partijen zijn opgeroepen hun standpunten nader toe te lichten tijdens
een zitting op 26 maart 1996.
Bij de zitting waren aanwezig:
van de kant van verzoekster
– mw. (…) (verzoekster)
– dhr. (…) (echtgenoot verzoekster)
– dhr. (…) (toehoorder)
– mw. (…) (toehoorder)
van de kant van de wederpartij
– dhr. (…) (secretaris directie wederpartij)
– mw. mr. (…) (juridisch medewerkster wederpartij)
van de kant van de Commissie
– mw. prof. mr. J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter)
– mw. mr. J.R. Dierx (lid Kamer)
– dhr. drs. B. van Schijndel (lid Kamer)
– mw. mr. A.K. de Jongh (secretaris Kamer).
2.4. Na de zitting zijn door beide partijen aan de Commissie aanvullende
stukken overlegd.
2.5. Het oordeel is vastgesteld door een ad hoc Kamer van de Commissie. In
deze Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.3.
3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
3.1. Van 4 januari 1962 tot 20 september 1979 was verzoekster in dienst bij
de Stichting (…), later overgegaan in de Stichting (…) (hierna: de
werkgever).
Uit hoofde van deze dienstbetrekking was op verzoekster met ingang van 1
januari 1964 van toepassing de pensioenregeling voor het administratief- en
leidinggevend personeel van het (..) te ‘s- Gravenhage, daterend van 1
januari 1963. Deze pensioenverzekering was door de werkgever ondergebracht
bij de verzekeringsmaatschappij (…), later de (…), beide
rechtsvoorgangers van de wederpartij.
Op 19 september 1977 is verzoekster arbeidsongeschikt geworden. Zij ontving
gedurende een jaar een uitkering op grond van de Ziektewet. Met ingang van 19
september 1978 werd zij volledig arbeidsongeschikt bevonden. Hierna ontving
zij een WAO-uitkering. Per 20 september 1979 is verzoekster ontslagen. Tot
deze datum heeft zij haar pensioenpremie afgedragen. Daarna werd haar op
basis van het hierboven genoemde pensioenreglement van 1963
premievrijstelling verleend.
Met ingang van 2 februari 1979 is voor de werknemers in dienst bij de
werkgever met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 1978 een nieuw
pensioenreglement tot stand gekomen. Dit was het pensioenreglement van de
Stichting (…), de Stichting (…), de Vereniging (…) en de Stichting
(…). Bij de totstandkoming van deze pensioenregeling trad de Stichting
(…) op als vertegenwoordiger namens de werkgever van verzoekster.
Pas jaren later heeft verzoekster geconstateerd dat zij niet is toegelaten
tot de nieuwe pensioenregeling. Tot het einde van haar arbeidsovereenkomst is
het pensioenregelement uit 1963 op haar van toepassing geweest.
3.2. De werkgever van verzoekster is met ingang van 18 september 1980
ontbonden en met ingang van 9 november 1988 is het bestaan van de werkgever
formeel geëindigd.
3.3. De wederpartij is de verzekeraar die de pensioenregelingen van de
voormalige werkgever van verzoekster uitvoert. Sedert
1 maart 1990 verstrekt de wederpartij aan verzoekster uit hoofde van het
pensioenreglement van 1963 een pensioenuitkering.
3.4. De Commissie heeft nadat bleek dat de wederpartij niet over deze
gegevens beschikt, verscheidene andere instellingen gevraagd naar gegevens
omtrent de samenstelling van het totale personeelsbestand van de voormalige
werkgever. Tevens is gevraagd of er andere arbeidsongeschikten in dienst
waren bij de werkgever alsmede naar de gang van zaken rondom de toetreding
tot de nieuwe pensioenregeling. Geen van deze instellingen beschikte over de
gevraagde gegevens.
De voormalige directeur van verzoekster heeft verklaard dat er bij zijn weten
in de periode 1978-1980 niemand anders zoals verzoekster 100%
arbeidsongeschikt was. Er was wel een gedeeltelijk arbeidsongeschikte
werknemer die tot aan de ontbinding van de werkgever gedeeltelijk is blijven
werken.
De standpunten van partijen
3.5. Verzoekster stelt dat zij doordat zij niet tot de nieuwe
pensioenregeling is toegelaten, financieel is benadeeld. De pensioenregeling
van 1978 kent, anders dan die uit 1963, onder meer een jaarlijkse verhoging
van de pensioenuitkering van 2% voor elk meetellend dienstjaar toe. De schade
die zij door de uitsluiting heeft opgelopen bedraagt volgens een door
verzoekster ingeschakelde actuaris circa ƒ 180 000.
Verzoekster stelt dat al haar mannelijke collega’s tot de nieuwe
pensioenregeling zijn toegelaten. De ene vrouwelijke collega die in de
pensioenregeling van 1978 werd opgenomen was haar vervangster, in verband met
ziekte. Verzoekster is van mening dat hier sprake is van een verboden
onderscheid op grond van geslacht.
Verzoekster stelt dat zij door haar voormalige werkgever niet op de hoogte is
gesteld van de totstandkoming van de nieuwe
pensioenregeling.
Verzoekster meent dat op basis van artikel 10, derde lid van het reglement
van 1978 een herkeuring had moeten plaatsvinden alsmede aan haar een
alternatieve regeling had moeten worden aangeboden. In het bewuste artikellid
staat dat bij minder gunstige levens- en/of validiteitskansen van de
deelnemer zoveel mogelijk in overeenstemming met het pensioenreglement een
bijzondere regeling wordt getroffen, waarbij van de deelnemer een bijdrage in
de eventuele extra kosten kan worden verlangd. Verzoekster meent dat deze
bijzondere regeling niet tot stand is gekomen omdat zij vrouw is.
Verzoekster is van mening dat haar geslacht ook de reden is waarom de
wederpartij niet aan haar heeft meegedeeld dat de nieuwe pensioenregeling
niet op haar van toepassing zou zijn. De wederpartij heeft door dit na te
laten tevens in strijd gehandeld met de pensioenwetgeving.
3.6. Volgens de wederpartij is de reden waarom verzoekster niet in het nieuwe
pensioenreglement is opgenomen haar arbeidsongeschiktheid ten tijde van de
inwerkingtreding. Dit staat ook als zodanig vermeld in de door de wederpartij
overgelegde brief d.d. 26 februari 1979 van de pensioenverzekeraar aan de
werkgever alsmede in het bij deze brief behorende overzicht van werknemers
die gelijktijdig met verzoekster in dienst waren.
De wederpartij wijst op artikel 10, eerste lid, van het pensioenreglement uit
1978. Hierin staat dat de aanspraken van dit pensioenreglement ontstaan nadat
de verzekeraar het risico heeft aanvaard. In geval van reeds bestaande
arbeidsongeschiktheid bij de totstandkoming van een pensioenregeling wordt
het overlijdens- en arbeidsongeschiktheidsrisico niet in dekking genomen door
de pensioenverzekeraar.
Het is gebruikelijk dat bij de totstandkoming van een nieuwe pensioenregeling
met de werknemers die op dat moment arbeidsongeschikt zijn, wordt afgesproken
dat de reeds bestaande pensioenregeling voor hen blijft gelden, omdat
zodoende de dekking van het overlijdens- en arbeidsongeschiktheidsrisico kan
worden gehandhaafd.
Bij de vaststelling van arbeidsongeschiktheid werd steevast de opgave van de
werkgever alsmede de beslissing van het Gemeenschappelijk Administratie
Kantoor (hierna: GAK) gevolgd. Van een pensioenkeuring of een
arbeidsongschiktheidskeuring was derhalve geen sprake.
Artikel 10, derde lid van de pensioenregeling uit 1978 is vooral bedoeld voor
die gevallen waarin sprake is van arbeidsongeschiktheid bij de totstandkoming
van de pensioenregeling terwijl er bij de werkgever nog geen pensioenregeling
bestaat. De toepassing van dit artikel is in alle gevallen, in verband met de
kosten, afhankelijk van de bereidheid van de werkgever de extra kosten voor
zijn rekening te nemen. Toepassing van dit artikel leidt er om die reden
meestal toe dat vrijstelling voor verschuldigde premies alsmede de indexatie
van de pensioenaanspraak niet worden verleend.
In de pensioenregeling van 1963 zijn volgens de gegevens van de wederpartij
slechts zes werknemers van de voormalige werkgever opgenomen (verzoekster en
vijf mannelijke collega’s). Voor de pensioenregeling van 1978 zijn door de
werkgever vijf werknemers aangemeld. Van de zeven personen die toentertijd
bij de werkgever in dienst waren, zijn vier mannelijke collega’s en een
vrouwelijke collega in de nieuwe pensioenregeling opgenomen. Alleen
verzoekster is niet bij de nieuwe regeling ondergebracht. Een andere
mannelijke collega is vanwege uitdiensttreding niet opgenomen in de nieuwe
pensioenregeling.
Van alle werknemers die bij de wederpartij voor de pensioenregeling zijn
opgegeven, is iedereen die arbeidsongeschikt was (maar dat was alleen
verzoekster) van de nieuwe pensioenregeling uitgesloten. Bij de wederpartij
zijn geen andere arbeidsongeschikte personeelsleden dan verzoekster bekend.
Volgens nadere opgave van de wederpartij is de gedeeltelijk
arbeidsongeschikte mannelijke collega van verzoekster als bedoeld onder 3.4.
nimmer opgenomen geweest in de pensioenregelingen van 1963 respectievelijk
van 1978.
Het is de wederpartij niet bekend of destijds mogelijk aanwezige werknemers
die niet onder de nieuwe pensioenregeling vielen, hiervan in kennis zijn
gesteld. Dit was een verplichting die rustte op de werkgever.
4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. In geding is de vraag of de wederpartij onderscheid op grond van
geslacht heeft gemaakt in strijd met de wetgeving gelijke behandeling door
verzoekster niet tot de nieuwe pensioenregeling toe te laten, waardoor zij nu
een lagere pensioenuitkering ontvangt dan het geval had kunnen zijn.
4.2. De Commissie toetst of sprake is van onderscheid in de zin van artikel 1
en 5 Algemene wet gelijke behandeling (AWGB). Deze artikelen verbieden zowel
direct als indirect onderscheid op grond van geslacht bij -onder andere- de
arbeidsvoorwaarden. Onder arbeidsvoorwaarden worden mede pensioentoezeggingen
en/of pensioenuitkeringen begrepen.
Van direct onderscheid bij arbeidsvoorwaarden is sprake wanneer rechtstreeks
wordt verwezen naar geslacht.
Van indirect onderscheid op grond van geslacht is sprake wanneer een neutraal
criterium met name een nadelig effect heeft voor personen van een geslacht,
zonder dat daarvoor een objectieve rechtvaardiging bestaat (art. 1 sub c en 2
eerste lid AWGB).
4.3. De Commissie heeft al eerder geoordeeld dat de reikwijdte van artikel 5
AWGB zich mede richt tot anderen dan de werkgever in arbeidsrechtelijke zin.
(Zie onder andere Commissie gelijke behandeling, 23 november 1995,
oordeelnummer: 95-41; 23 november 1995, oordeelnummer: 95-42; 19 december
1996, oordeelnummer: 95-48 en 12 februari 1996, oordeelnummer: 96-8).
Hierbij is tevens van belang de jurisprudentie van het Hof van Justitie van
de Europese Gemeenschappen te Luxemburg (hierna: HvJ EG) met betrekking tot
de reikwijdte van artikel 119 EEG-Verdrag (gelijke beloning van mannen en
vrouwen).
Het Hof heeft uitgesproken dat op grond van artikel 119 EEG-Verdrag naast
werkgevers ook pensioenuitvoerders rechtstreeks aangesproken kunnen worden
terzake van gelijke behandeling op grond van geslacht (HvJ EG, Barber versus
Guardian Royal Exchange Assurance Group, 17 mei 1990, zaak C-262/88, Jur.
1990, p. I-1889 e.v.; Fisscher versus Voorhuis Hengelo BV en Stichting
Bedrijfspensioenfonds voor de Detailhandel, 28 september 1994, zaak C-262/88,
Jur. 1994 p. I-4583 en Vroege versus NCIV Instituut voor Volkshuisvesting en
Stichting Pensioenfonds NCIV, 28 september 1994, zaak C-57/93, Jur. 1994, p.
I-4541 e.v.).
4.4. De Commissie toetst niet aan de Wet gelijke behandeling mannen en
vrouwen (hierna: WGB) aangezien onder deze wet bij de arbeidsvoorwaarden de
aan te spreken wederpartij is beperkt tot de werkgever.
4.5. In dit geval is sprake van een verzekeraar die de totstandkoming en de
uitvoering van de arbeidsvoorwaarden met betrekking tot pensioen van de
werknemers die deelnemen aan de pensioenregeling mede bepaalt. Hoewel de
wederpartij niet vereenzelvigd kan worden met een werkgever, stelt de
Commissie vast dat gezien deze directe betrokkenheid van de wederpartij bij
zowel de totstandkoming als de uitvoering van de arbeidsvoorwaarden van de
betrokken werknemers op pensioengebied alsmede de hierboven aangehaalde
jurisprudentie van het HvJEG, het handelen van de wederpartij kan worden
getoetst aan artikel 5 AWGB.
De Commissie concludeert op grond van het voorgaande, dat het in artikel 5
AWGB gestelde verbod op het maken van onderscheid zich (mede) richt tot de
wederpartij.
4.6. Met betrekking tot de vraag of er bij het niet toelaten tot de nieuwe
pensioenregeling direct onderscheid op grond van geslacht is gemaakt,
overweegt de Commissie als volgt.
Uit de informatie die de wederpartij heeft verstrekt blijkt dat in de
pensioenregeling van 1978 vijf werknemers die bij de werkgever van
verzoekster werkten zijn opgenomen, onder wie een vrouw en vier mannen.
Verzoekster heeft geen feiten naar voren gebracht die aannemelijk maken dat
zij op grond van haar geslacht anders is behandeld dan haar mannelijke
collega’s. Bovendien stelt de Commissie vast dat een vrouwelijke collega van
verzoekster daadwerkelijk is opgenomen in de pensioenregeling van 1978. De
Commissie acht voldoende aannemelijk dat de reden dat verzoekster anders is
behandeld dan de overige vijf collega’s is gelegen in haar
arbeidsongeschiktheid.
Van direct onderscheid op grond van geslacht is dan ook geen sprake.
4.7. Met betrekking tot de vraag of er sprake is van indirect onderscheid op
grond van geslacht stelt de Commissie vast dat er geen gegevens meer
beschikbaar zijn over het totale personeelsbestand van de werkgever. Uit de
thans beschikbare gegevens blijkt wel dat er geen andere arbeidsongeschikten
in dienst bij de werkgever waren die wel tot de pensioenregeling van 1978
zijn toegelaten.
Zodoende kan niet worden vastgesteld dat ten aanzien van verzoekster indirect
onderscheid is gemaakt in de zin van de AWGB door haar vanwege
arbeidsongeschiktheid uit te sluiten van de regeling van 1978.
4.8. Op grond van het bovenstaande oordeelt de Commissie dat de wederpartij
niet in strijd met de Wet heeft gehandeld door verzoekster van de nieuwe
pensioenregeling uit te sluiten.
4.9. De Commissie heeft tenslotte niet kunnen vaststellen of verzoeksters
bewering juist is, dat haar niet is medegedeeld dat ze niet zou worden
opgenomen in de pensioenregeling van 1978 omdat zij vrouw is.
Daarbij merkt de Commissie op dat zij niet bevoegd is een oordeel te geven
over de vraag hoe het kennelijke ontbreken van een zodanige mededeling van de
werkgever aan verzoekster zich verhoudt tot de ook destijds krachtens artikel
2, tweede lid van de Pensioen- en Spaarfondsenwet geldende meldingsplicht
voor de werkgever met betrekking tot het (al dan niet) van toepassing zijn
van de nieuwe pensioentoezegging, noch over eventueel daaruit voortvloeiende
aansprakelijkheid.
5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat (…) te Den Haag jegens
mevrouw (…) te Rotterdam geen direct onderscheid op grond van geslacht
heeft gemaakt als bedoeld in de artikelen 1 en 5 Algemene wet gelijke
behandeling en dat evenmin is komen vast te staan dat (…) jegens haar
indirect onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt als bedoeld in de
artikelen 1, 2 eerste lid en 5 AWGB.

Rechters

Mw. prof. mr. J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter), mw. mr. J.R. Dierx (lidKamer), dhr. drs. B. van Schijndel (lid Kamer), mw. mr. A.K. de Jongh(secretaris Kamer).