Instantie: College voor de beslissing in Eerste Aanleg in zaken van het MedischTuchtrecht ‘s-Gravenhage, 17 april 1996

Instantie

College voor de beslissing in Eerste Aanleg in zaken van het MedischTuchtrecht ‘s-Gravenhage

Samenvatting


Klager heeft samengewoond met mevrouw J, uit welke relatie een tweeling is
geboren. Klager heeft de tweeling niet erkend. Toen de samenlevingsrelatie
eindigde, wilde hij dit alsnog doen, maar mevrouw J wilde daaraan niet
meewerken. Klager is toen een procedure begonnen. De huisarts van mevrouw J
heeft in het kader van deze procedure een schriftelijke verklaring afgegeven
waarin in strijd met de waarheid, volgens klager, wordt gesteld dat klager de
kinderen heeft mishandeld en waarin wordt aangeraden dat klager uitgebreid
psychiatrisch zou moeten worden onderzocht. Klager meent dat de arts daardoor
het vertrouwen in de stand der geneeskundigen heeft ondermijnd.
Het College komt tot de conclusie dat de arts in beginsel slechts gehouden is
gegevens te verstrekken welke hij ontleent aan de behandeling van zijn
patiënt. Daarbij dient hij zich ervan te onthouden conclusie of
waarde-oordelen hieraan te verbinden. In dit geval had de huisarts niet tot
een medisch oordeel over de klager kunnen komen, omdat hij op dit gebied niet
de vereiste deskundigheid bezit, klager niet had onderzocht en hem als
patiënt zelfs nooit had gezien. Daarom wordt de klacht gegrond verklaard.

Volledige tekst

1. Het verloop van het geding
De klacht is ontvangen op 26 juli 1995. Namens de arts heeft mr. O, advocaat
te C, bij brief van 8 september 1995 op de klacht gereageerd. Partijen hebben
gerepliceerd en gedupliceerd, waarna de mondelinge behandeling is bepaald op
woensdag 17 april 1996. Partijen zijn verschenen, de arts bijgestaan door
zijn voornoemde advocaat. Zij hebben hun standpunten mondeling toegelicht.
2. De klacht
Klager heeft een samenwoningsrelatie gehad met mevrouw J, uit welke relatie
een tweeling is geboren. Klager heeft die kinderen niet erkend. Toen de
samenlevingsrelatie eindigde, wilde hij dat alsnog doen, maar mevrouw J wilde
daar niet aan meewerken. Klager is toen terzake een procedure begonnen bij de
Arrondissementsrechtbank.
De arts is huisarts van mevrouw J. In het kader van de door klager
geëntameerde procedure bij de rechtbank heeft de arts aan de advocaat van
mevrouw J een schriftelijke verklaring afgegeven waarin in strijd met de
waarheid wordt gesteld dat klager de kinderen heeft mishandeld en waarin
wordt aangeraden dat klager uitgebreid psychiatrisch zou moeten worden
onderzocht. Klager meent dat de arts daardoor het vertrouwen in de stand der
geneeskundigen heeft ondermijnd.
3. Het standpunt van de arts
De arts stelt dat klager niet-ontvankelijk is in zijn klacht, nu hij niet is
aan te merken als rechtstreeks belanghebbende bij de klacht. Klager is immers
nooit patiënt geweest bij de arts, terwijl niet is gebleken van enig ander
rechtens relevant belang.
De verklaring waarop de klacht doelt, is door de arts opgesteld ten behoeve
en met toestemming van zijn patiënte en afgegeven aan haar advocaat. De
verklaring bevat niet meer dan een bevestiging dat mevrouw J zich
verschillende malen tijdens het spreekuur tot de arts heeft gewend met
klachten over geestelijke en lichamelijke mishandeling, alsmede bedreiging
door klager. Voor de arts bestond geen aanleiding te twijfelen aan de
juistheid van deze klachten, zodat het hem raadzaam voorkwam dat geen
voorzieningen zouden worden genomen ten aanzien van de kinderen, zonder dat
eerst nader onderzoek had plaatsgevonden. De arts meent dat hij dusdoende
niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
4. De beoordeling van de ontvankelijkheid
De door de arts afgegeven verklaring, waarop de klacht betrekking heeft,
luidt als volgt:
‘Verklaring ten behoeve van: J, (…) Hiermee verklaar ik dat bovengenoemde,
zich verschillende malen tot mij gewend heeft met klachten over geestelijke
en lichamelijke mishandeling door haar ex-vriend A.
De kaart van haar vorige huisarts vermeldt ook tweemaal deze klacht. Sinds
het uiteengaan van het paar bedreigt hij haar regelmatig. Zij is in
behandeling bij het RIAGG, maar hij wil zich niet onder behandeling stellen,
omdat hij zijn driftbuien en zijn gedrag naar haar niet als probleem wil
erkennen. Zij is bang voor hem en heeft lange tijd aan zijn eisen toegegeven.
Sinds zij zich assertiever durft op te stellen neemt zijn agressie toe en
achtervolgt en belastert hij haar. Hij is wel de biologische vader van de
tweeling, maar heeft bovengenoemde nooit financieel of pedagogisch gesteund.
Voordat er een omgangsregeling of erkenningsuitspraak komt, raad ik een
uitgebreid psychiatrisch onderzoek van A aan, alsmede een onderzoek c.q.
begeleiding van de kinderen door de kinderbescherming bij een omgangsregeling
met hun biologische vader.
Hopende U voldoende ingelicht te hebben, verblijf ik hoogachtend,…
De verklaring heeft, in elk geval mede, betrekking op klager. Nu de klacht is
gericht tegen het afgeven van deze verklaring, is klager rechtstreeks
belanghebbende bij de klacht en kan hij daarin worden ontvangen.
Het verweer wordt dus verworpen.
5. De beoordeling van de klacht
5.1. Op zichzelf is het niet tuchtrechtelijk verwijtbaar dat een huisarts, op
verzoek van zijn patiënt, schriftelijk feitelijke informatie geeft omtrent
hetgeen hem door de patiënt is medegedeeld. Tot het geven van inzage in het
medisch dossier/de patiëntenkaart, en het verstrekken van afschriften daarvan
op verzoek van de patiënt is een arts ingevolge van artikel 7:456 van het
Burgerlijk Wetboek in beginsel zelfs verplicht. Dit artikel is op 1 april
1995 in werking getreden. In dat licht bezien kan het een arts in het
algemeen niet met recht worden verweten dat hij informatie uit het medisch
dossier in een brief vastlegt en op die wijze aan de patiënt dan wel, zoals
hier, met instemming van de patiënt, aan een derde verstrekt. Wat de patiënt
voornemens is met de aldus op zijn verzoek verstrekte informatie te doen,
zoals bijvoorbeeld deze gebruiken in een gerechtelijke procedure, regardeert
de arts niet. Voor dat gebruik is de arts niet verantwoordelijk.
5.2. Ingevolge artikel 7:456 van het Burgerlijk Wetboek is de arts in
beginsel slechts gehouden gegevens te verstrekken welke hij ontleent aan de
behandeling van zijn patiënt. Daarbij dient hij zich ervan te onthouden om
aan die gegevens medische conclusies of waarde-oordelen te verbinden. Tot het
weergeven van die conclusies en het geven van waarde-oordelen is een
behandelend arts namelijk niet de geschikte persoon, aangezien dergelijke
conclusies en waarde-oordelen de arts-patiëntrelatie kunnen verstoren indien
deze de patiënt onwelgevallig zouden zijn. Gezien zijn relatie tot de patiënt
zal een behandelend arts voorts niet altijd onbevooroordeeld zijn. Bovendien
zal een behandelend arts veelal niet de specifieke deskundigheid bezitten op
het gebied waarop zijn oordeel wordt gevraagd en behoort hij het oordelen
mitsdien over te laten aan een op dat gebied gespecialiseerd persoon. Te dien
aanzien kan worden verwezen naar de Richtlijnen van de KNMG inzake het
afleggen van een Geneeskundige Verklaring.
5.3. In het onderhavige geval heeft de arts aan deze vereisten niet voldaan.
Niet alleen wordt in de verklaring niet ondubbelzinnig duidelijk gemaakt of
de arts de door hem vermelde feiten uitsluitend van zijn patiënte heeft
vernomen, maar ook matigt de arts zich een advies aan tot uitgebreid
psychiatrisch onderzoek van klager. Dit advies houdt de pretentie in dat de
arts daartoe in het onderhavige geval een medische reden had. Tot dit medisch
oordeel heeft de arts echter in redelijkheid niet kunnen komen, nu hij op dit
gebied niet de vereiste deskundigheid bezit, klager niet had onderzocht en
hem als patiënt zelfs nog nooit had gezien. Daarnaast verkeerde de arts, als
huisarts van J. niet in de onafhankelijke positie die vereist is om een
dergelijke verklaring af te leggen.
5.4. Dat de arts de verklaring op verzoek van mevrouw J, rechtstreeks aan
haar advocaat heeft toegezonden, maakt voor de beoordeling geen verschil.
5.5. De conclusie is dat de klacht gegrond is. Aan de arts zal de hierna te
noemen maatregel worden opgelegd. Daarnaast zal het College bepalen dat deze
beschikking, in geanonimiseerde vorm zoals voorgeschreven in artikel 13b van
de Medische Tuchtwet, zal worden gepubliceerd. Het College acht dit in het
algemeen belang, aangezien het met zekere regelmaat gevallen moet beoordelen
waarin artsen ten behoeve van patiënten verklaringen hebben afgegeven zonder
zich het ongeoorloofde en de soms verstrekkende gevolgen daarvan te hebben
gerealiseerd. Rechtdoende:
egt aan de arts de maatregel van waarschuwing op; bepaalt dat deze
beschikking zal worden bekend gemaakt met inachtneming van het bepaalde in
artikel 13b van de Medische Tuchtwet door plaatsing in de Staatscourant en
door aanbieding ter plaatsing aan de redacties van Medisch Contact en het
Tijdschrift voor Gezondheidsrecht;
uit ’s Rijks kas zullen aan klager of aan de persoon over wie geklaagd is
geen kosten vergoed worden voortvloeiend uit de behandeling van deze zaak.

Rechters

Mrs. J.S.W. Holtrop (vz), J.A.M. Ceha, dr. H.F. Heins, H.L. van Amerongen,prof. dr. H.A. Verbeek