Instantie: Rechtbank Utrecht, 17 april 1996

Instantie

Rechtbank Utrecht

Samenvatting


De duur van de voorlopige voorzieningen telt niet mee voor de 15-jaartermijn
van artikel II,2 (overgangsbepaling) van de nieuwe limiteringswetgeving.
Partijen zijn 29 jaar met elkaar getrouwd. Bij vonnis van 29 juni 1983
is de echtscheiding uitgesproken. De termijn in de overgangsbepaling begint
lopen op de dag dat de echtscheiding is ingeschreven in de burgerlijke
stand en eindigt derhalve op 25 oktober 1998. Deze datum vindt de rechtbank
zover verwijdert, dat niet goed is te overzien hoe de situatie van partijen
dan zal zijn. De rechtbank verklaart de man niet ontvankelijk in zijn verzoek.
De man voert aan dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden, aangezien
zijn nieuwe echtgenote haar baan heeft opgezegd. Dit is geen reden om de
alimentatie aan de ex-echtgenote te beëindigen, mede gezien het feit dat
de man de destijds overeengekomen alimentatie nog steeds kan betalen.

Volledige tekst

1. Verloop van de procedure

De man heeft ter griffie van deze rechtbank een verzoekschrift ingediend.

De vrouw heeft een verweerschrift ingediend.

Er zijn van partijen nadere stukken ontvangen.

De zaak is behandeld ter terechtzitting met gesloten deuren van 7 maart
1996.

2. Vaststaande feiten

A. Ten aanzien van beide partijen

1. Partijen zijn op 23 januari 1954 met elkaar gehuwd.
Tussen hen is de echtscheiding uitgesproken door de rechtbank te Zwolle
bij vonnis van 29 juni 1983. Dit vonnis is ingeschreven in de registers
van de burgerlijke stand te Hilversum op 25 oktober 1983.
2. In dit vonnis is ondermeer bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag
van ƒ 1.250,= per maand dient te betalen voor het levensonderhoud van de
vrouw.
3. Op grond van een nadere regeling van partijen is de bijdrage in het
levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 januari 1992 gewijzigd in
ƒ 550,= per maand. Door de wettelijke indexeringen is de bijdrage toegenomen
tot ƒ 601,86 per maand.
4. Deze rechtbank heeft bij beschikking van 21 december 1994 een vorig
verzoek van de man, dat strekte tot nihilstelling van alimentatie voor
de vrouw, afgewezen.

B. Ten aanzien van de man (geboren op 4 augustus 1929)

1. De man woont samen met zijn partner, mevrouw X. die in 1944 is geboren.
2. Zijn partner heeft vanaf 1 oktober 1995 geen eigen inkomsten, omdat
zij haar eigen baan heeft opgezegd.
3. De man ontvangt een pensioen van (…) van ƒ 3.160,76
bruto per maand. Daarnaast ontvangt zij een AOW-pensioen van ƒ 1.987,82
bruto per maand, alsmede een Delta Lloyd pensioen van ƒ 1.177,= bruto per
jaar.
4. Op de pensioenen van de man worden de bedragen en percentages ingehouden,
die zijn vermeld op de overgelegde specificaties.
5. De premie van de verzekering tegen ziektekosten van de man en zijn partner
bedraagt, inclusief de heffingen MOOZ en WTZ ƒ 4.595,48 per jaar. Deze
premie wordt door Siemens ingehouden. Het eigen risico bedraagt ƒ 200,=
per jaar.
6. De rente van de hypotheken die op de woning van de man en zijn partner
rusten bedraagt ƒ 646,67 per maand. Aan aflossingen op de hypotheken moet
ƒ 192,15 per maand worden betaald.
7. Het huurwaardeforfait van deze woning is ƒ 7.560,=. De overige eigenaarslasten
zijn ƒ 150,= per maand.

C. Ten aanzien van de vrouw (geboren op 17 januari 1927)

1. De vrouw is 70 jaar oud en alleenstaand.
2. Zij ontvangt, behalve de bijdrage van de man, een AOW pensioen.
3. Zij bewoont de voormalige echtelijke woning, die niet met hypotheek
is belast.

3. Beoordeling van het verzochte

3.1 De vrouw heeft betoogd dat de man niet ontvangen kan worden in zijn
verzoek voor zover hij daarbij een beroep heeft gedaan op het bepaalde
in art. II van de Wet van 28 april 1994 Stb. 325, lid 2.
Dat betoog van de vrouw wordt verworpen. Het is mogelijk om een beroep
op dit wet te doen ook voordat de termijn van 15 jaar is verlopen c.q.
voordat drie jaren na de inwerkingtreding van die wet zijn verlopen (i.c.
op 1 juli 1997).

3.2 De man heeft aangevoerd dat bedoeld artikel zo dient te worden uitgelegd
die 15 jaren zijn gaan lopen op het moment dat hij in het kader van voorlopige
voorzieningen of in enig ander kader een bijdrage in de kosten van levensonderhoud
van de vrouw is gaan betalen. De rechtbank verwerpt dit betoog. Onder de
in dat artikel bedoelde rechterlijke uitspraak moet – naar het oordeel
van de rechtbank – verstaan worden de uitspraak i.c. gedaan in de echtscheidingsprocedure
tussen partijen van 29 juni 1983, welk vonnis op 25 oktober 1983 is ingeschreven
in de registers van de burgerlijke stand.
Die 15 jaar zijn dan gaan lopen op 25 oktober 1983 en eindigen op 25 oktober
1998.

3.3 Die laatste datum is echter nog zover verwijderd van heden dat niet
goed te overzien is hoe de situatie van partijen dan zal zijn en de rechtbank
zal de man in dit deel van zijn verzoek op deze grond niet ontvankelijk
verklaren.

3.4 De man heeft voorts betoogd dat de vrouw niet langer behoefte heeft
aan alimentatie omdat zij het huis waarin zij woont, dat haar eigendom
is en dat onbelast is kan verkopen en met de opbrengst een jaarlijkse levenslange
uitkering op basis van lijfrente effectueren c.q. dat zij een hypotheek
op het huis kan vestigen.

3.5 De rechtbank is van oordeel dat de behoefte van de vrouw aan een bijdrage
van de man nog onverkort aanwezig is. Van haar kan thans redelijkerwijze
niet verwacht worden dat zij de stappen neemt die de man suggereert om
in eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw heeft onweersproken gesteld
dat zij in een zeer bescheiden woning woont. Van haar kan niet verwacht
worden dat zij die thans verkoopt. Ook kan van haar redelijkerwijze niet
verwacht worden dat zij die woning met hypotheek belast om van het kapitaal
dat zij dan ontvangt te gaan leven. De man is ook nog steeds – ook volgens
zijn eigen berekening – in staat om de per 1 januari 1992 overeengekomen
bescheiden, alimentatie te blijven betalen. Het feit dat de nieuwe echtgenote
van de man ervoor heeft gekozen om haar baan op te zeggen omdat zij het
heen en weer reizen wat bezwaarlijk begon te vinden is geen reden om ervan
uit te gaan dat zij redelijkerwijze niet in eigen levensonderhoud zou kunnen
voorzien. De gevolgen van die keuze kan de man niet op de vrouw afwentelen.
Bovendien kan de man – ook als er wel van uitgegaan zou worden dat zijn
nieuwe partner geen eigen inkomen meer zou kunnen verwerven en financieel
afhankelijk is geworden van de man – de destijds overeengekomen alimentatie
nog steeds (nagenoeg) onverkort betalen.

3.6 Gelet op het bovenstaande wordt het verzoek van de man afgewezen.

4. Kosten van de procedure

Deze procedure vloeit rechtstreeks voort uit de voormalige echtelijke verbintenis
van partijen. Hierin vindt de rechtbank aanleiding om te bepalen dat ieder
van partijen de eigen proceskosten moet dragen.

5. Beslissing

5.1 De rechtbank verklaart de man niet ontvankelijk in zijn verzoek, voorzover
dat strekt tot het met ingang van 1 januari 1996 beëindigen van zijn verplichting
tot het betalen van levensonderhoud aan de vrouw.

5.2 De rechtbank wijst het verzoek voor het overige af.

5.3 De partijen moeten hun eigen proceskosten betalen.

Rechters

Mr Spliet