Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 26 april 1996

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


De moeder is voogdes over de minderjarige K. die is geboren staande het
huwelijk van de moeder met de heer M. De biologische vader J. is benoemd tot
toeziend voogd. De moeder en de biologische vader zijn gehuwd geweest. Het
huwelijk met de heer M. was een schijnhuwelijk op basis waarvan de heer M.
een verblijfsvergunning heeft verkregen. De moeder heeft de heer M. nimmer
bewogen een vordering tot ontkenning te starten en de moeder heeft zelf ook
het vaderschap niet ontkend.
De moeder verzoekt de rechtbank de biologische vader te veroordelen tot het
betalen van kinderalimentatie. Dit verzoek is door de rechtbank afgewezen.
Volgens het hof heeft de rechtbank terecht het verzoek van de moeder
geweigerd omdat dit niet op de wet is gegrond. De minderjarige heeft nog
steeds M. als wettige vader en J. is niet aan te merken als zijn stiefvader.
De bestreden beschikking wordt door het hof bekrachtigd.
De Hoge Raad is van mening dat indien tussen het kind en zijn biologische
vader een als familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM aan te
merken betrekking bestaat de regel dat geen onderhoudsplicht in het leven
roepen die niet op een wetsbepaling is te baseren, kan worden doorbroken,
voor zover artikel 8 zulks eist omdat het in zoverre een positieve
verplichting oplegt om het kind een aanspraak op levensonderhoud jegens zijn
biologische vader toe te kennen. Zeker is dit het geval als blijkt dat de
wettige vader niet in staat is om bij te dragen in het levensonderhoud van
het kind.

Volledige tekst

1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 30 september 1994 ter griffie van de Rechtbank te Den Haag
ingediend verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie – verder te noemen:
de moeder – zich gewend tot die Rechtbank met verzoek te bepalen dat
verweerder in cassatie – verder te noemen: J – jegens het kind K, geboren te
Den Haag op 29 januari 1990, met ingang van 1 september 1994
onderhoudsplichtig is tot een bedrag van ƒ 300 per maand.
Nadat J tegen het verzoek verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij
beschikking van 21 maart 1995 het verzoek afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij het
Gerechtshof te Den Haag.
Bij beschikking van 10 november 1995 heeft het Hof voormelde beschikking van
de Rechtbank bekrachtigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de moeder beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt
daarvan deel uit.
J. heeft verzocht het beroep te verwerpen.

De conclusie van de Advocaat-Generaal in buitengewone dienst Moltmaker strekt
tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) partijen zijn op 3 mei 1988 met elkaar gehuwd. Bij vonnis van 1 augustus
1989 is tussen hen echtscheiding uitgesproken; het vonnis is op 14 september
1989 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De relatie tussen
hen heeft voortgeduurd tot in 1992. Op 18 oktober 1989 is de moeder gehuwd
met M, met wie zij echter nooit heeft samengewoond. Na dit huwelijk heeft M
een verblijfsvergunning verkregen.
(ii) Op 29 januari 1990 is uit de als voormeld bestendigde relatie een zoon
geboren, K. De geboorteaangifte is gedaan door de biologische vader J. In de
geboorteakte was oorspronkelijk vermeld dat het kind de zoon was van `de
vroegere echtgenoten: J en C’. Op vordering van de officier van Justitie
heeft de Rechtbank bij beschikking van 12 september 1990 verbetering van
vorenbedoelde akte gelast, omdat de moeder ten tijde van de geboorte gehuwd
was met M en het kind derhalve een wettig kind van de echtelieden M/C is.
(iii) M heeft niet een vordering tot ontkenning van het vaderschap ingesteld.
(iv) Op 7 mei 1991 is tussen de moeder en M de echtscheiding uitgesproken.
Bij beschikking van 29 juli 1991 is de moeder benoemd tot voogdes over het
kind; bij beschikking van 20 juli 1992, is J tot toeziend voogd benoemd.
3.2. Bij verzoekschrift van 30 september 1994 heeft de moeder de Rechtbank
verzocht te bepalen dat J met ingang van 1 september 1994 jegens K,
onderhoudsplichtig is tot een bedrag van ƒ 300 per maand.
De Rechtbank heeft dit verzoek als niet op de wet gegrond afgewezen. Daartoe
heeft zij kort samengevat, overwogen dat de vrouw als grond voor de
onderhoudsplicht van J stelt dat deze de biologische vader is, maar dat J
naar het oordeel van de Rechtbank niet onderhoudsplichtig is, omdat het kind
is geboren uit het inmiddels ontbonden huwelijk tussen de vrouw en M en het
vaderschap van deze laatste niet is ontkend. Voorts heeft de Rechtbank
geoordeeld dat het enkele bestaan van `family-life’ (in de zin van art. 8
EVRM) onder deze omstandigheden geen onderhoudsplicht met zich brengt.
Het Hof heeft de beschikking van de Rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het
Hof het volgende overwogen:
`De Rechtbank heeft het verzoek van de moeder terecht als niet op de wet
gegrond afgewezen. De minderjarige heeft nog steeds M als wettige vader en J
is niet aan te merken als zijn stiefvader. Uit HR 8 april 1994, NJ 1994, 439,
volgt dat een `familie- en gezinsleven’ als bedoeld in art. 8 EVRM geen
onderhoudsplicht in het leven kan roepen die niet op een wetsbepaling te
baseren is.’
Hiertegen richt zich het middel.
3.3. Het middel strekt, naar de Hoge Raad begrijpt, ten betoge dat – mede
gelet op het bepaalde in art. 8 EVRM en de daaruit in gevallen als het
onderhavige voor de lidstaten voortvloeiende positieve verdragsverplichtingen
– moet worden aangenomen dat het kind een in rechte te erkennen aanspraak op
onderhoud heeft jegens zijn biologische vader J. en dat daaraan niet in de
weg mag staan de enkele omstandigheid dat het kind, nu het staande het
huwelijk tussen zijn moeder en M. is geboren, naar huidig Nederlands
burgerlijk recht laatstgenoemde als wettige vader heeft, nu een zodanige
aanspraak in overeenstemming is met de biologische en maatschappelijke
realiteit en deze realiteit dient te prevaleren boven de juridische fictie
van het vaderschap van de wettige vader.
3.4. Voorop moet worden gesteld dat ingevolge het wettelijk stelsel van
afdeling 1 van titel 17 van Boek 1 BW een wettig kind – afgezien van
mogelijke aanspraken jegens een stiefouder – slechts jegens zijn wettige
ouders aanspraak heeft op voorziening in de kosten van zijn verzorging en
opvoeding. Aan art. 1:394 lid 1 BW kan het kind derhalve geen aanspraak
jegens de biologische vader ontlenen, zolang het een ander tot wettige vader
heeft. Ook het Hof is – terecht – daarvan uitgegaan. Het Hof heeft echter
miskend dat – indien tussen het kind en zijn biologische vader een als
familie- en gezinsleven in de zin van art. 8 EVRM aan te merken betrekking
bestaat – voormelde regel wordt doorbroken, voor zover art. 8 zulks eist
omdat het in zoverre een positieve verplichting oplegt om het kind een
aanspraak op levensonderhoud jegens zijn biologische vader toe te kennen. Uit
de beschikking van de Hoge Raad van 8 april 1994, NJ 1994, 439, valt, anders
dan het Hof heeft overwogen, niet af te leiden dat dit uitgesloten is. Een
zodanige doorbreking van het in de wet neergelegde stelsel moet met name
worden aangenomen voor het geval dat blijkt dat de wettige vader niet in
staat is om in het levensonderhoud van het kind te voorzien of dat zulks op
andere grond niet in rechte kan worden afgedwongen dan wel dat van de moeder
redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat zij hem ter zake aanspreekt.
3.5. ’s Hofs beschikking kan derhalve niet in stand blijven. Na verwijzing
zal het geding op grondslag van het bestaande hoger beroep geheel opnieuw
moeten worden behandeld, waarbij partijen de gelegenheid moet worden geboden
hun stellingen voor zover nodig aan te passen aan de in deze beschikking
neergelegde regel.

4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te Den Haag van 10 november
1995;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en
beslissing.

Rechters

Mrs. Snijders, Mijnssen, Korthals Altes, Heemskerk, Hermann; AG Moltmaker