Instantie
Centrale Raad van Beroep
Samenvatting
De aanvraag voor een WW-uitkering wordt afgewezen omdat de vrouw niet voldoet
aan de 3 uit 5 jaren-eis. Haar werkzaamheden als particulier verpleegkundige
bij de heer Y worden niet beschouwd als een dienstbetrekking in de zin van
artikel 6 WW, `huiselijke of persoonlijke diensten in diens huishouding’.
Niet de aard van de werkzaamheden is bepalend, maar de hoedanigheid van de
werkgever en de context waarin het werk wordt verricht. Persoonlijke
verzorging en verpleging valt onder de uitsluiting van artikel 6 WW.
Deze uitsluiting is niet in strijd met EG-richtlijn 79/7. De maatregel treft
wel meer vrouwen dan mannen maar de rechtvaardigingsgrond voor dit
onderscheid is gelegen in het feit dat onderhavige uitsluiting van
huishoudelijk personeel is te beschouwen als een legitieme doelstelling van
sociaal beleid. (Megner C-444/93, RN 1996, 595, m.nt. Inge Piso)
Volledige tekst
I. Ontstaan en loop van het geding
Appellant is op bij beroepschrift van 30 juni 1995 aangegeven gronden in
hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Zwolle onder
dagtekening 18 mei 1995 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij
wordt verwezen.
Bij schrijven van 12 september 1995 heeft Van B, sociaal raadsvrouw te
Lelystad, namens gedaagde een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 18 maart 1996,
waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. (…) werkzaam bij
Uitvoeringsinstelling BVG/DETAM BV. Gedaagde is bij die gelegenheid in
persoon verschenen, bijgestaan door Van B, voornoemd.
II. Motivering
Ingevolge artikel 6, aanhef en onder c, van de Werkloosheidswet (hierna: WW)
wordt niet als dienstbetrekking beschouwd de arbeidsverhouding van de persoon
die ten behoeve van de natuurlijke persoon, tot wie hij in dienstbetrekking
staat, uitsluitend of nagenoeg uitsluitend huiselijke of persoonlijke
diensten in diens huishouding verricht en die diensten doorgaans minder dan
drie dagen per week verricht.
Ingevolge artikel 42, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, zoals deze
bepaling luidde ten tijde hier van belang, komt een werknemer die aantoont in
de periode van vijf kalenderjaren onmiddellijk voorafgaande aan het jaar
waarin zijn eerste werkloosheidsdag is gelegen, in tenminste drie
kalenderjaren over 52 of meer dagen per jaar loon te hebben genoten, in
aanmerking voor verlenging van de uitkeringsduur (hierna: verlengde
uitkering).
Ingevolge artikel 48, eerste lid, van de WW heeft de werknemer die het einde
van de uitkeringsduur van de verlengde uitkering heeft bereikt, recht op
vervolguitkering.
Ingevolge artikel 53, tweede lid, van de WW laat de bedrijfsvereniging, op
zijn verzoek, tot de vrijwillige werkloosheidsverzekering toe de persoon,
jonger dan 65 jaar, wiens arbeidsverhouding op grond van artikel 6, aanhef en
onder c, niet als dienstbetrekking wordt beschouwd.
Ingevolge artikel 54 vierde lid, aanhef en onder d, van de WW vangt de
vrijwillige werkloosheidsverzekering voor de in artikel 53, tweede lid, van
de WW bedoelde persoon aan op de dag van ontvangst van zijn verzoek om
toelating.
Gedaagde is, na een jarenlang arbeidsverleden als verpleegkundige in
loondienst, in de periode van juni 1987 tot en met oktober 1991 part-time
werkzaam geweest als verzorgster/verpleegster van de bejaarde heer Y. Zij
verrichtte werkzaamheden zoals wassen en aankleden, nagels knippen, haren
kammen, verband verschonen en pleisters aanbrengen.
Na beëindiging van deze werkzaamheden is gedaagde vanaf 16 december 1991
werkzaam geweest als verpleegkundig uitzend- en oproepkracht.
Wegens vermindering van werkzaamheden is gedaagde door appellant bij het
bestreden besluit van 25 november 1992 met ingang van 24 augustus 1992 in
aanmerking gebracht voor WW-uitkering. Bij dit besluit heeft appellant tevens
overwogen dat gedaagde niet in aanmerking komt voor een verlengde uitkering
en vervolguitkering omdat zij niet voldoet aan het vereiste dat zij in de
vijf kalenderjaren onmiddellijk voorafgaand aan 24 augustus 1992 in ten
minste 3 kalender jaren loon uit dienstbetrekking moest hebben ontvangen over
52 of meer dagen per jaar. Daarbij heeft appellant overwogen dat de
arbeidsverhouding van gedaagde met de heer Y ingevolge artikel 6, aanhef en
onder c, van de WW, niet als dienstbetrekking kan worden beschouwd, aangezien
gedaagde doorgaans op minder dan drie dagen per week werkzaam was.
Namens gedaagde is tegen die besluit aangevoerd dat de verzorgende en
verplegende werkzaamheden, die zij heeft verricht, niet vallen onder het
begrip `huiselijke en persoonlijke diensten in een huishouding’ en voorts dat
artikel 6, aanhef en onder c, van de WW een voor vrouwen (indirect)
discriminerende bepaling is waarvoor geen objectieve rechtvaardiging bestaat.
De rechtbank heeft geoordeeld dat artikel 6, aanhef en onder c, van de WW
betrekking heeft op werkzaamheden van huishoudelijke aard, zoals schoonmaken,
wassen, strijken, boodschappen doen en dergelijke. Naar het oordeel van de
rechtbank slaan de woorden `in diens huishouding’ op de aard van de
werkzaamheden en niet op de plaats waar de werkzaamheden worden verricht.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 6, aanhef en onder c, van de WW is niet verzekerd ingevolge
die wet degene die, op doorgaans minder dan drie dagen per week, uitsluitend
of nagenoeg uitsluitend huishoudelijke of persoonlijke diensten verricht in
de huishouding van de natuurlijke persoon tot wie hij in dienstbetrekking
staat. In de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Ziektewet en
in de Wet op de loonbelasting 1964 zijn overeenkomstige uitzonderingen
gemaakt.
De Raad is op grond van de parlementaire geschiedenis van deze uitzondering,
die bij de behandeling van de wijziging van het Buitengewoon Besluit
Arbeidsverhoudingen 1945 (Kamerstukken II, 19 810 hierna: BBA) nog eind jaren
tachtig bevestigd is, van oordeel dat uitgangspunt van de wetgever is geweest
dat niet de aard van de werkzaamheden, namelijk huishoudelijk werk, doch de
hoedanigheid van de werkgever/-geefster en de context waarin de werkzaamheden
verricht werden, bepalend waren voor de uitzondering die is gecreëerd op de
verplichte verzekering ingevolge de werknemersverzekeringen. Beoogd is deze
uitzondering van toepassing te doen zijn op al het personeel dat op doorgaans
minder dan drie dagen per week door natuurlijke personen buiten bedrijfs- of
beroepsuitoefening en in en rondom de huishouding, voor huishoudelijke of
persoonlijke diensten te werk is gesteld en daarmee voor die groep de
administratieve lasten verbonden met belasting- en premie-inhouding en
-afdracht te voorkomen. Daarbij kan gedacht worden aan de gouvernante, de
huishoudster, de tuinman, de butler en de chauffeur uit vroeger tijden en
tegenwoordig aan de hulp in de huishouding, de oppas en degene die
persoonlijke verzorging en verpleging verleent. Gedaagde valt daarom onder de
uitzondering waarvan de toepassing hier ter discussie staat.
De Raad dient vervolgens de vraag te beantwoorden of de nationaalrechtelijke
bepaling van artikel 6, aanhef en onder c, van de WW moet worden beschouwd
als (indirect) discriminerend in de zin van artikel 4, eerste lid, van de
richtlijn 79/7/EEG van 19 december 1978. Aangezien de Raad het aannemelijk
acht dat genoemde nationaalrechtelijke bepaling – leidende tot uitsluiting
van de verplichte verzekering – een aanmerkelijk groter aantal vrouwen dan
mannen treft – zodat gesproken kan worden van een vermoeden van indirecte
discriminatie -, rijst de vraag of deze bepaling wordt gerechtvaardigd door
objectieve factoren die geen verband houden met discriminatie op grond van
geslacht. Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie van de EG, zoals
laatstelijk het arrest van 14 december 1995 in zaak C-444/93, is dit het
geval, wanneer de gekozen middelen beantwoorden aan een legitieme
doelstelling van het sociaal beleid van de
id-Staat waarvan de wettelijke regeling in geding is en zij ter bereiking van
dat doel geschikt en noodzakelijk zijn.
De Raad stelt voorop dat tegenover de wettelijke uitsluiting van de
verplichte verzekering op grond van artikel 6, aanhef en onder c, van de WW,
voor dezelfde kring van personen ingevolge artikel 53, tweede lid, van de WW
de mogelijkheid van vrijwillige verzekering openstaat, welke verzekering –
zonder nadere voorwaarden- ingaat op de dag van ontvangst van het verzoek om
toelating.
Hieruit volgt dat er voor de betreffende kring van personen, die in
overwegende mate uit vrouwen bestaat, geen sprake is van een uitsluiting van
de publiekrechtelijke werkloosheidsverzekering.
De wetgever heeft voor de uitsluiting van de verplichte verzekering van de in
onderdeel c van artikel 6 van de WW omschreven categorie van personen als
motief gehanteerd de omstandigheid dat tegenover de veelal zeer beperkte
uitkeringsrechten onevenredig zware administratieve lasten zouden staan van
de particuliere persoon in wiens privéhuishouding de werkzaamheden worden
verricht. Voorts heeft de wetgever als motief gehanteerd de verwachting dat
het verplicht verzekerd achten van deze categorie van personen zal leiden tot
uitstoot van arbeid verricht in een huishouding en/of tot een `vlucht in het
zwarte circuit’.
De Raad is van oordeel dat op grond van deze motieven en in het licht van de
omstandigheid dat er geen sprake is van uitsluiting van de publiekrechtelijke
werkloosheidsverzekering voor huishoudelijk personeel in toereikende mate kan
worden gesproken van legitieme doelstellingen alsmede van een geschikt en
noodzakelijk middel in bovengenoemde zin en mitsdien van een objectieve
rechtvaardiging in die zin van het hier gestelde indirecte onderscheid.
De Raad is voorts van oordeel dat het zojuist overwogene mutatis mutandis
geldt voor het beroep van gedaagde op het discriminatieverbod als vervat in
artikel 26 van het zogenoemde Internationaal Verdrag inzake Burgerlijke en
Politieke Rechten.
Ten slotte dient de Raad de vraag te beantwoorden of gedaagde heeft voldaan
aan de overige in artikel 6, aanhef en onder c, van de WW neergelegde
criteria, die tot uitsluiting van de verplichte verzekering leiden. In het
bijzonder rijst de vraag of in voldoende mate is vast komen te staan dat
gedaagde doorgaans op minder dan drie dagen per week voor de heer Y werkzaam
is geweest. De Raad stelt in dit verband allereerst vast dat zich onder de
gedingstukken een schrijven van de dochter van de heer Y bevindt, waarin zij
verklaart dat gedaagde van juni 1987 tot en met oktober 1991, één dag per
week bij haar vader in dienst is geweest. De Raad is niet gebleken dat
gedaagde bij de voorbereiding van het bestreden besluit met deze verklaring
is geconfronteerd. Appellant heeft in die fase gedaagde evenmin gevraagd naar
de exacte omvang en invulling van haar werkzaamheden.
Gedaagde heeft zowel ter zitting van de rechtbank als ter zitting van de Raad
verklaard dat zij weliswaar in het begin slechts op één dag per week voor de
heer Y werkzaam was, doch dat na verloop van tijd de heer Y steeds frequenter
een beroep op haar deed, zodat zij op meerdere dagen per week werkzaam was.
Gezien de omstandigheid dat de werkzaamheden van gedaagde verzorging en
verpleging van een meer en meer hulpbehoevende persoon betroffen, acht de
Raad deze verklaring zeker niet op voorhand onaannemelijk.
De Raad is van oordeel dat appellant, zeker gelet op de aard en het karakter
van de werkzaamheden van gedaagde, niet zonder meer op de uitlatingen van de
dochter van de heer Y had mogen afgaan en, alvorens tot afwijzing van het
recht op verlengde- en vervolguitkering over te gaan, gedaagde hieromtrent
had dienen te horen en eventueel nader onderzoek had dienen in te stellen.
Het bestreden besluit is in zoverre onzorgvuldig voorbereid.
De aangevallen uitspraak komt derhalve, zij het op andere gronden, voor
bevestiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om appellant op grond van artikel 8:75 van de
Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten van het geding in
hoger beroep, begroot op ƒ 58,34 voor reiskosten van gedaagde.
Van andere te vergoeden kosten is de Raad niet gebleken, waarbij de Raad in
aanmerking heeft genomen dat sociaal raadslieden zoals appellantes
gemachtigde aan hun cliënten geen kosten voor rechtsbijstand in rekening
brengen.
Het vorenstaande houdt tevens in dat van appellant een recht van ƒ 600 dient
te worden geheven.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat appellant met inachtneming van ‘s-Raads uitspraak een nieuw
besluit dient te nemen;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een
bedrag groot ƒ 58,34 te betalen door appellantes bedrijfsvereniging;
Bepaalt dat van appellant een recht van ƒ 600 wordt geheven.
Noot
Ronduit teleurstellend is deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep
(Crvb) en dan druk ik mij nog voorzichtig uit. Klakkeloos de recente
jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EG volgend (HvJ EG 14 december
1995, Megner, C-444/93, RN 1996, 595, m.nt. Inge Piso) lijkt ook dit
rechtsprekend orgaan het wel welletjes te vinden met die vrouwen en hun
gelijke behandeling en weer over te gaan tot de orde van de dag. Daar komt
bij dat de Raad, misschien onbedoeld, de weg heeft vrij gemaakt voor
onaanvaardbare sociale situaties. Ik kom hier later op terug.
Wat is het geval? Mevrouw X werkte ruim vier jaar als particulier
verpleegkundige in dienst van de heer Y. Vervolgens werkte zij als
verpleegkundig uitzend- en oproepkracht. In deze laatste functie kreeg zij
recht op een werkloosheidsuitkering. Haar aanvraag voor een verlengde
uitkering werd afgewezen omdat zij niet aan de destijds geldende 3 uit 5
jaren-eis voldeed. En dat kwam weer omdat haar werkzaamheden bij de heer Y
niet werden beschouwd als een dienstbetrekking in de zin van de WW. Artikel 6
van de WW bepaalt namelijk dat niet als dienstbetrekking wordt beschouwd de
arbeidsverhouding van de persoon (…)(c) die ten behoeve van de natuurlijke
persoon, tot wie hij in dienstbetrekking staat, uitsluitend of nagenoeg
uitsluitend huiselijke of persoonlijke diensten in diens huishouding verricht
en die diensten doorgaans op minder dan drie dagen per week verricht.
De eerste vraag die de CRvB beantwoordt is, of de werkzaamheden die mevrouw X
verrichtte wel vallen onder de categorie `huiselijke en persoonlijke diensten
in een huishouding’. Deze vraag beantwoordt de Raad, in tegenstelling tot de
rechtbank, bevestigend. Niet de aard van de werkzaamheden is bepalend, maar
de hoedanigheid van de werkgever en de context waarin het werk wordt
verricht. Persoonlijke verzorging en verpleging valt onder die categorie,
meent de Raad, dus mevrouw X valt onder de uitsluiting.
De tweede vraag die de Raad vervolgens moet beantwoorden is de vraag of de
betreffende uitsluiting van verzekering voor personen die huishoudelijke
diensten verrichten niet in strijd is met richtlijn 79/7/EEG, de derde
richtlijn. Dat de uitsluiting als zodanig meer vrouwen dan mannen treft staat
ook voor de Centrale Raad van Beroep wel vast. Hij toetst dan of er een
rechtvaardigingsgrond is. Refererend aan de uitspraak van het Europese Hof
van Justitie in de zaak Megner voornoemd stelt hij dat, als de gekozen
middelen beantwoorden aan een legitieme doelstelling van sociaal beleid van
de betreffende lidstaat en zij geschikt en noodzakelijk zijn om dat doel te
bereiken, een dergelijke regeling gerechtvaardigd is. Dat nu is hier aan de
hand, meent de Raad. Huishoudelijk personeel wordt niet uitgesloten van
verzekering (zij kunnen een vrijwillige verzekering afsluiten) en de motieven
van de wetgever om de groep uit te sluiten van verzekering acht hij kennelijk
een legitieme doelstelling van sociaal beleid; de gronden worden verder niet
inhoudelijk getoetst.
Vervolgens komt de Raad echter tot de conclusie dat het besluit van de
bedrijfsvereniging onzorgvuldig is voorbereid, omdat onvoldoende is
vastgesteld op hoeveel dagen mevrouw X in de week daadwerkelijk bij de heer Y
werkte. De bedrijfsvereniging dient derhalve een nieuw besluit te nemen.
Dit nieuwe besluit levert wellicht de gewenste verlengde WW-uitkering op voor
mevrouw X, maar principieel valt er op de uitspraak van de Centrale Raad het
nodige af te dingen. In mijn commentaar zal ik me beperken tot twee
onderdelen: de rechtvaardigingsgronden van de discriminatoire bepaling en de
breedte van de doelgroep die wordt uitgesloten.
De rechtspositie van huishoudelijk personeel is ronduit slecht te noemen: de
groep is, zoals gezegd, uitgesloten van de werknemersverzekeringen en kan
ontslagen worden zonder ontslagvergunning (art. 2 lid 1 sub d BBA). Dit
gegeven heeft de wetgever steeds op uitermate arbitraire wijze
beargumenteerd. Uit de wetsgeschiedenis van de WW in 1987, waar de
uitsluiting is gehandhaafd, blijkt overduidelijk dat het kabinet zich geen
enkele moeite getroost op constructieve wijze na te denken over deze
problematiek. Het vindt weliswaar dat het indirecte onderscheid eigenlijk zou
moeten worden opgeheven, maar gaat daar niet toe over omdat de bezwaren
ertegen te groot zouden zijn. Deze bezwaren zijn, kort weergegeven, dat
verzekering zou leiden tot teveel administratieve rompslomp voor de
werkgever, de bedrijfsvereniging en de belastingdienst; daarnaast heeft de
groep trouwens geen behoefte aan een dergelijke verzekering; de
huishoudelijke hulp wordt duurder; bovendien neemt het aanbod van
huishoudelijk werk wellicht af en van het nog bestaande aanbod verdwijnt
mogelijkerwijs een deel in het zwarte circuit. Dit alles zal leiden tot een
slechtere rechtspositie van de bedoelde groep. (TK 1985-1986, 19 261, nr. 3,
p. 43) De CRvB noemt slechts het eerste en het laatste argument als
rechtvaardiging: de administratieve rompslomp en de vlucht in het zwarte
circuit. Dat lijkt mij terecht: de overige rechtvaardigingsgronden die de
wetgever noemt zijn immers op zich al discriminatoir. Helaas laat de Raad na
om deze rechtvaardigingsgronden ook inhoudelijk te toetsen. Dat de
administratieve lasten onevenredig zwaar zouden zijn in relatie tot de veelal
beperkte uitkeringsrechten is bijvoorbeeld lang niet in alle gevallen waar.
Omdat de wet een dagen-criterium hanteert en geen uren-criterium kan het
voorkomen dat iemand die gedurende twee dagen 16 uur werkt niet verzekerd is,
terwijl iemand die op drie dagen een uur werkt dat wel is. De redenering
lijkt daarmee niet echt valide. Bovendien kent de WW een eigen systeem om
kruimeluitkeringen
te voorkomen (art. 41 WW). In dat systeem komt een WW-uitkering niet tot
uitbetaling; dat neemt echter niet weg dat betreffende werknemers wel
verzekerd zijn. Ook in dit geval gaat het om relatief zware administratieve
lasten voor de bedrijfsvereniging. Overigens blijkt uit een intern
discussiestuk van de Detam, de bedrijfsvereniging die het meest met deze
materie te maken heeft, dat zij geen uitvoeringstechnische bezwaren ziet die
noodzaken tot het handhaven van de uitsluiting van huishoudelijk personeel.
Deze notitie van 7 november 1994 zat bij de stukken die ter zitting zijn
overhandigd.
Lijkt het probleem van de administratie bij de uitvoerders dus nogal mee te
vallen, resteert de rompslomp voor de werkgever. Uit de MvT valt op te maken
dat de wetgever zich zorgen maakt over (het niveau van) de veelal vrouwelijke
werkgever: `Degene die in de huishouding wordt geholpen, wordt werkgever met
alle administratieve en andere verplichtingen van dien.’, waarschuwt hij (TK
1985-1986, 19 261, nr. 3, p. 43). Mij dunkt dat zo iemand al werkgever is en
dat niet wordt van administratieve verplichtingen. Bovendien blijkt de
rompslomp ook weer niet zo ingewikkeld: een werknemer wordt geacht het wel
aan te kunnen, gezien de mogelijkheid van het afsluiten van een vrijwillige
verzekering.
Ook bij de `zwarte-circuit-redenering’ zijn de nodige kanttekeningen te
plaatsen. In de eerste plaats is het circuit nu ook niet echt wit, of wordt
althans niet als wit ervaren, juist door het feit dat er onverzekerd wordt
gewerkt. Het invoeren van een verzekeringsplicht brengt het zwarte werk
hooguit nadrukkelijker in beeld.
De CRvB refereert in zijn uitspraak zoals gezegd aan het arrest van het
Europese Hof van Justitie in de zaak Megner. Inge Piso merkt in haar
commentaar op dit arrest al op, dat het Hof steeds soepeler omgaat met het
rechtvaardigen van indirect onderscheid in de sociaal zekerheid. Een ruime
beoordelingsmarge van de lidstaten inzake hun sociale beleid kan veel
indirect discriminerende regelingen rechtvaardigen. Dat de CRvB deze toetsing
onmiddellijk en onverkort overneemt valt te betreuren: mogelijkheden om de
rechtspositie van een kwetsbare groep te verbeteren blijven daarmee liggen.
Toetsing aan artikel 26 BuPo-verdrag blijft om onheldere reden achterwege. Of
meent de Raad dat er geen verschil bestaat tussen het Europese recht en het
overige internationale recht? Helaas heeft mevrouw X zich niet tevens op
artikel 11 van het VN-vrouwenverdrag beroepen. Uit de Travaux Preparatoires
bij dit artikel blijkt, dat de ontwerpers van het verdrag hebben beoogd dat
de bepaling ook van toepassing is op vrouwen die werkzaam zijn in de private
huishouding. (Zie in dit verband mijn bijdrage in: Het Vrouwenverdrag, een
beeld van een verdrag… , A.W. Heringa, J. Hes,
. Lijnzaad (red.), p. 137 en de daar genoemde bronnen.) Het zou aardig zijn
geweest te zien of de rechters daar ook zonder meer een `mutatis mutandis
redenering’ op zouden hebben losgelaten, of dat zij toch zouden menen dat het
VN-vrouwenverdrag een zelfstandige behandeling behoeft, zeker gezien de door
de opstellers van het verdrag beoogde kring van rechthebbenden.
Een tweede punt dat deze uitspraak betreurenswaardig maakt, heeft te maken
met het feit dat de CRvB de personele werkingssfeer van de
uitzonderingsbepaling oprekt. Mevrouw X verrichtte werkzaamheden als
verpleegkundige bij de heer Y. De rechtbank ging er in haar uitspraak vanuit
dat `de wetgever met genoemd artikel 6 aanhef en sub c, gelet op zowel de
tekst als op de wetsgeschiedenis, bedoeld heeft een uitzondering te maken
voor degenen die huishoudelijke arbeid verrichten, dat wil zeggen
schoonmaken, wassen, strijken, boodschappen doen en dergelijke. De woorden
`in diens huishouding’ slaan op de aard van de werkzaamheden en niet op de
plaats waar die werkzaamheden worden verricht (bijvoorbeeld in of om huis, in
de privésfeer). Daarentegen stelt de Raad dat `de hoedanigheid van de
werkgever en de context waarin de werkzaamheden verricht werden bepalend
waren voor de uitzondering’. Hij beroept zich daarbij op de wetsgeschiedenis
bij wijziging van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen (BBA), waar de
betreffende groep wordt uitgesloten van een noodzakelijke ontslagvergunning
(Kamerstuk 19 810). Hoewel het vereiste van een ontslagvergunning en het
uitsluiten van verzekering naar mijn idee twee verschillende zaken zijn,
zodat van inwisselbaarheid van argumenten niet zomaar sprake kan zijn, nam ik
genoemde kamerstukken toch maar even door. Tot mijn grote verbazing bleek in
deze kamerstukken het vraagstuk van de personele werkingssfeer nergens aan de
orde te komen. De Raad leest blijkbaar wat hij wenst te lezen.
Door het begrip `in diens huishouding’ zodanig op te rekken dat daaronder
mede verpleegkundige activiteiten kunnen worden verstaan, ontstaan
mogelijkerwijs onaanvaardbare gevolgen. De Raad geeft hiermee immers op een
presenteerblaadje aan op welke wijze er in de thuiszorg verder kan worden
bezuinigd. Je laat ook verpleegkundigen volgens het `alfa-hulp concept’
werken, dat wil zeggen in dienst van een particulier, en voila, duizenden
banen (van vrouwen) zijn veranderd in tweederangsbanen, waarop de CAO van de
thuiszorg niet meer van toepassing is. Een wijkverpleegkundige wordt op deze
wijze toch al snel zo’n kleine veertig procent goedkoper: doelmatiger vallen
de gelden in de thuiszorg toch niet te besteden?
Overigens geldt dit niet alleen voor de wijkverpleegkundigen: begrijp ik de
Centrale Raad goed, dan kan ik voortaan mijn huis laten schilderen of mijn
aanrecht laten loodgieteren, zonder daarvoor aan de bijhorende premies mee te
betalen, mits ik ervoor zorg, dat de twee-dagen-grens niet wordt
overschreden. Of zal de Raad dan zeggen dat schilderen wel bedrijfs- en
beroepsuitoefening is, maar verplegen niet?
Een laatste opmerking: bij het privatiseren van de Ziektewet dit jaar is de
groep, waar het hier over gaat, opnieuw tot uitzondering gemaakt. Zij heeft
geen recht op 52 weken loondoorbetaling bij ziekte, maar slechts op zes. `Een
inhoudelijke wijziging is niet beoogd’, zegt het kabinet hierover. Het
vergeet daarbij voor het gemak dat het oude artikel 7A:1638c BW, zoals dat
gold voor 1 januari 1994, een loondoorbetaling kende `voor een betrekkelijk
korte tijd, doch ten minste voor zes weken het wettelijk minimumloon’. In de
– overigens niet eensluidende – jurisprudentie over dit artikel werd er
vanuit gegaan dat onder `betrekkelijk korte tijd’ een loondoorbetaling van
een jaar zou kunnen worden begrepen. Mij dunkt dat de groep er dus wel
degelijk op achteruit is gegaan.
Hoewel ik er steeds vanuit ben gegaan, dat alle bepalingen die huishoudelijk
personeel in een uitzonderingspositie plaatsen in strijd zouden worden
bevonden met het Europese recht, blijkt dit niet het geval te zijn. Resteert
nog slechts een beroep op het VN-vrouwenverdrag!
Malva Driessen
Rechters
Mrs. Brennikmeijer, Garvelink-Jonkers, Damen