Instantie
Kantonrechter Utrecht
Samenvatting
Eiseres heeft van 1969 tot 1978 als schoonmaakster gewerkt bij gedaagde.
Vanaf juli 1977 tot aan februari 1992 (pensioen), heeft zij een Ziektewet- en
WAO-uitkering ontvangen. Eiseres was niet opgenomen in het pensioenfonds van
gedaagde, omdat zij in deeltijd werkte. Zij wil nu dat zij eenzelfde
aanspraak op pensioen kan maken als een voltijdwerker. De kantonrechter
beschouwt deze vordering als een vordering tot nakoming van een verbintenis
uit overeenkomst tot geven of doen. Deze vordering verjaart vijf jaar nadat
deze opeisbaar is geworden. Deze regel is voor een vordering als de
onderhavige, die is gebaseerd op het EG-recht, niet ongunstiger dan voor
vergelijkbare nationale vorderingen. De verjaringstermijn maakt het voorts
niet onmogelijk om in de praktijk het aan het EG-recht ontleende recht uit te
oefenen. Eiseres heeft haar werkgever voor het eerst aangemaand op 25
februari 1992 en derhalve is haar vordering toewijsbaar vanaf 25 februari
1987.
Volledige tekst
Verloop van de procedure
(…)
Beoordeling van het geschil
1. Tussen partijen staat vast omdat het is erkend althans niet of onvoldoende
weersproken, en mede op grond van de overgelegde produkties, waarvan de
inhoud in zoverre niet is betwist, het navolgende:
a. Eiseres is op 24 september 1969 als schoonmaakster op part-time-basis in
dienst getreden van de besloten vennootschaps Succes BV te Nijmegen. Dit
dienstverband is geëindigd op 9 augustus 1978. In de periode 9 juli 1977 tot
9 augustus 1978 heeft eisers een uitkering ontvangen ingevolge de Ziektewet
en vanaf 10 augustus 1978 tot 1 februari 1992 heeft eiseres een uitkering
genoten ingevolge de AAW/WAO. Met ingang van 1 februari 1992 is de uitkering
AAW/WAO beëindigd in verband met het bereiken van de 65-jarige leeftijd van
eiseres.
b. Laatstgenoten salaris van eiseres bedroeg op 9 juli 1977 ƒ 11,82 per uur
bruto inclusief 8% vakantiebijslag. Er werd op vijf dagen in de week
gedurende drie uur per dag gewerkt.
c. Bij brief van 25 februari 1992 heeft eiseres aan haar toenmalige
werkgeefster verzocht een pensioenvoorziening te treffen. Deze zou ten laste
van het pensioenfonds moeten komen zodanig dat eiseres geen nadelige gevolgen
zal ondervinden van de ongeoorloofde discriminatie jegens haar in het
verleden.
d. Bij brief van 1 april 1992 heeft gedaagde aan de gemachtigde van eiseres
laten weten, dat zij een toekenning van pensioenopbouw en pensioenuitkering
met terugwerkende kracht tot 1976 niet wenste te effectueren
2. Eiseres heeft bij inleidende dagvaarding gevorderd om gedaagde ter
veroordelen voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad aan eiseres binnen
drie maanden na betekening van het in deze te wijzen vonnis een zelfde
aanspraak op pensioen toe te kennen, als zou eiseres als full-timer in
dezelfde functie en tegen een zelfde salaris werkzaam zijn geweest een en
ander per 11 februari 1992, met veroordeling van gedaagde in de kosten van de
procedure. Bij repliek heeft eiseres haar eis vermeerderd en gevorderd dat
gedaagde wordt veroordeeld tot betaling van een vervangende schadevergoeding
inhoudende betaling van alle kosten verbonden aan een toekenning van aan
eiseres toe te kennen pensioenaanspraken, te verminderen met het
werknemersdeel van de pensioenpremies of mede een schadevergoeding van een
zodanige aard en omvang dat daarmede de schade van eiseres als gevolg van
gemis aan pensioenopbouw via de bij gedaagde geldende pensioenregeling in het
tijdvak van 24 september 1969 tot 25 februari 1987 geheel wordt
gecompenseerd.
3. Eiseres verder ook te noemen U, legt aan haar vordering ten grondslag dat
sprake is van ongeoorloofde discriminatie, zowel op grond van (artikel 119
van) het EEG-Verdrag als ook de zogenoemde vierde EEG-richtlijn alsmede
jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie (Defrenne/Sabena I- en
II-arrest alsmede Bilka/Weber en de zaak Barber alsmede tenslotte de zaak
Vroege tegen N.C.I.V.) en tenslotte op grond van artikel 1637y BW, Gelijke
behandeling kan worden gevorderd vanaf 1976.
Gedaagde voert verweer. Aangenomen moet worden dat bepalingen in het
pensioenreglement van gedaagde in strijd waren met artikel 119 EEG-Verdrag
voorzover ingevolge die bepalingen deeltijdwerkers geen aanspraak konden doen
gelden over de periode vóór 17 mei 1990. De vordering van eiseres verjaart
door verloop van vijf jaar zowel op grond van het bepaalde in artikel 3:307
BW als 3:308 BW. Het bedrijfspensioenfonds wijst voorts op de uitspraken van
de kantonrechter te Utrecht d.d. 21 september 1995 en 1 november 1995. In
voortgezet debat stelt eiseres dat een beperking in de tijd van de werking
van het arrest Barber niet geldt voor het recht op aansluiting bij een
bedrijspensioenregeling. Het gaat om een verjaringstermijn, die gebaseerd is
op artikel 3:307 lid 1 BW. Deze verjaringstermijn moet niet zodanig zijn dat
het in de praktijk niet mogelijk is om het aan het Europees recht ontleende
recht op pensioen uit te oefenen. Eiseres is aangeschreven op 25 februari
1992, zodat de verjaringstermijn terug kan gaan tot 25 februari 1987. Eiseres
vult haar vordering nader aan door een vervangende schadevergoeding voor door
eiseres opgelopen pensioenschade te eisen.
Bij dupliek heeft de Stichting gesteld dat er geen sprake is van onrechtmatig
handelen van de zijde van de Stichting.
Tot zover de standpunten van partijen waarop de kantonrechter indien nodig
hieronder terugkomt.
4. De kantonrechter komt tot het volgende oordeel.
De meest vergaande eis betreft die terzake van een door de Stichting
tegenover eiseres gepleegde onrechtmatige daad. Deze vordering, die op geen
enkele wijze door eiseres nader is uitgewerkt, dient als te ongespecificeerd
te worden afgewezen.
Voorts dient beoordeeld te worden de gevorderde vervangende schadevergoeding
van de door eiseres opgelopen pensioenschade. Ook deze vordering is niet
verder uitgewerkt dan met de stelling dat deze vervangende schadevergoeding
voor de door eiseres opgelopen pensioenschade wordt gevorderd.
Tengevolge van deze stellingname is niet genoegzaam vast komen te staan dat
het een andere rechtsvordering betreft dan tot nakoming van een verbintenis
uit overeenkomst tot geven of doen. Deze rechtsvordering verjaart door
verloop van vijf jaar na aanvang van de dag volgende op die waarop de
vordering opeisbaar is geworden. Deze regel is voor een vordering als de
onderhavige, die op het gemeenschapsrecht van de Europese Unie is gebaseerd,
niet ongunstiger dan voor soortgelijke nationale vorderingen. Voorts maakt
het bepaalde in artikel 3:307 lid 1 BW het in de praktijk niet onmogelijk om
het aan het gemeenschapsrecht ontleende recht uit te oefenen.
Tenslotte dient beoordeeld te worden de stelling van eiseres, dat de
werkgeefster van eiseres door eiseres is aangeschreven op 25 februari 1992.
De brief van de rechtswinkel Nijmegen Oost d.d 25 februari 1992 bevat aan
Succes BV gedane dringende uitnodiging voor mevrouw B-U een afdoende
pensioenregeling te treffen al dan niet in samenwerking met het pensioenfonds
en bevat voorts de vordering om ten spoedigste een voorziening te treffen
zodat B-u geen nadelige gevolgen zal ondervinden van de jegens haar
ongeoorloofde discriminatie.
Naar onweersproken is gebleven is een kopie van dit schrijven aan gedaagde
toegezonden. De kantonrechter begrijpt de stelling van eiseres aldus dat zij
een beroep doet op stuiting van de verjaring. Deze stuiting dient te worden
beoordeeld naar (Nieuw) BW. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft
eiseres aan gedaagde een schriftelijke mededeling gedaan waarin zij zich
ondubbelzinnig haar recht op nakoming voorbehoudt.
Tengevolge hiervan en van het bepaalde in artikel 73 Overgangswet is artikel
3:307 lid 1 BW niet van toepassing op onderhavige situatie. Wel is van
toepassing het bepaalde in artikel 2012 oud BW. De verjaringstermijn van dat
artikel is vijf jaar. De vordering van eiseres is toewijsbaar vanaf 25
februari 1987.
De kantonrechter ziet termen de proceskosten te compenseren.
Beslissing
De kantonrechter:
veroordeelt de gedaagde partij om aan de eisende partij binnen drie maanden
na betekening van dit vonnis pensioenaanspraken toe te kennen, met
inachtneming van de overige bepalingen van het Pensioenreglement, vanaf 25
februari 1987;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad, wijst af het meer of anders
gevorderde;
compenseert de proceskosten.
Rechters
Mr. De Laat