Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 28 mei 1996

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


S heeft onder dreiging met geweld bestaande uit de mededeling dat de vrouwen
bij weigering onder invloed van kwaadaardige geesten ziek zouden worden, in
een rolstoel terecht zouden komen en geen kinderen zouden kunnen krijgen,
twee vrouwen verkracht. Hij trad op als hulpverlener, die de gave zou hebben
boze geesten weg te jagen.
S is veroordeeld tot vier jaren gevangenisstraf. De verdachte is hiervan in
hoger beroep gegaan. De Advocaat-Generaal Meijers heeft geconcludeerd tot
verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft ambtshalve de bestreden
uitspraak vernietigd met verwijzing.

Volledige tekst

1. De bestreden einduitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van de
Arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 25 november 1993, voor zover aan `s
Hofs oordeel onderworpen, – de verdachte ter zake van 1. en 2. primair
`verkrachting, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot vier jaren
gevangenisstraf.

2. Het cassatieberoep

Het beroep is ingesteld door de verdachte.

Namens deze heeft mr. A. Ester, advocaat te Zwijndrecht, bij schriftuur
middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.

3. De conclusie van het Openbaar Ministerie

De Advocaat-Generaal Meijers heeft geconcludeerd tot verwerping van het
beroep.

4. Bewezenverklaring en bewijsvoering

4.1. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
`1. hij in de periode van 01 juli 1990 tot en met 30 november 1991 te Z en te
R, meermalen telkens door bedreiging met geweld een vrouw, te weten G en D,
heeft gedwongen met hem buiten echt vleselijke gemeenschap te hebben, welke
bedreiging met geweld hierin bestond dat hij, verdachte, die G en die D –
mededeelde dat zij onder invloed stonden van geesten, die hen kwaadaardig
gezind waren en – mededeelde dat er voor hen gevaar dreigde, ter afwending
waarvan het hebben van gemeenschap noodzakelijk was en mededeelde dat zij,
indien zij niet zouden meewerken ziek zouden worden en in een rolstoel
terecht zouden komen en/of geen kinderen zouden kunnen krijgen.’

`2. hij in de periode van 1 december 1991 tot en met 31 augustus 1992 te Z en
te R, meermalen telkens door bedreiging met geweld G en D heeft gedwongen tot
het ondergaan van handelingen die mede bestonden uit het seksueel
binnendringen van het lichaam van die G en die D, hebbende verdachte delen
van het lichaam en de borsten van G en van die D betast en gemasseerd en
ingesmeerd met een mengsel van olie en zijn, verdachtes, sperma en
– zijn verdachtes, geslachtsdeel door die G en die D doen betasten of
masseren en
– de geslachtsdelen van die G en die D inwendig betast en gemeenschap met die
G en die D gehad en bestaande die bedreiging met geweld hierin dat verdachte
die G en die D – mededeelde dat zij onder invloed stonden van geesten, die
hen kwaadaardig gezind waren en dat vorenbedoelde handelingen nodig waren ter
afwending van die geesten en
– mededeelde dat zij, indien zij niet zouden meewerken ziek zouden worden
en/of in een rolstoel terecht zouden komen en/of geen kinderen zouden kunnen
krijgen en
– mededeelde dat het indien zij niet zouden meewerken met hun zusje slecht
zou gaan
– en aldus voor die G en die D een bedreigende situatie heeft doen ontstaan.’

4.2.1. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:

1. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger
beroep, onder meer inhoudende – zakelijk weergegeven -:
G en D.A. zijn van juli 1990 tot eind augustus 1992, onder andere op een
zolderkamer in mijn woning te Zwijndrecht, bij mij in behandeling geweest in
verband met de klachten die zij hadden. In het begin kwamen zij iedere week,
later één keer per twee weken en uiteindelijk één keer per maand.
G had klachten met betrekking tot haar borsten en knieën en was veel moe. D
had rugklachten en astmaklachten. Ik masseerde hen dan met olie op de
plaatsen waar zij pijn hadden. Bij de behandeling gebruikte ik ook een
tongkat. Ik ben getrouwd met M.G.B.

2. Het proces-verbaal van de regiopolitie Zuid-Holland Zuid/district
Zijndrechtse Waard, mutatienummer RPZWYD/92-012747 (dossier-paragraaf 1.1 bij
het proces-verbaal dossiernummer RPZWYD/92-000523), op 17 september 1992 op
ambtseed opgemaakt door P. van Gent, brigadier, dat onder meer – zakelijk
weergegeven – inhoudt:

als verklaring van G.J.J.A., op 17 september 1992 afgelegd tegenover de
verbalisant:

Ik ben geboren op 5 mei 1970. Vanaf mijn vijftiende jaar had ik klachten van
lichamelijke aard. Rond mijn twintigste jaar stelde mijn vader voor, dat ik
me, voor mijn geestelijke en lichamelijke klachten, zou laten behandelen door
een kennis van hem. Die kennis was een uit Indonesië afkomstige man, genaamd
WS. Wij noemden hem oom Wim (S). Volgens mijn vader zou hij de gave hebben om
de kwade geesten, die mij beïnvloedden, te verjagen. Mijn vader drong er
sterk op aan dat ik mij door oom Wim (S) zou laten behandelen. Op een bepaald
moment heb ik toegestemd om me door hem te laten behandelen.

De eerste behandeling zal geweest zijn in juli of augustus 1990. Bij de
vijfde behandeling kwam ik bij oom Wim thuis. We gingen naar de zolder en ik
moest me uitkleden en gaan liggen. Hij vertelde mij, dat hij zijn sperma
nodig had, evenals afscheiding uit mijn vagina, om mij daarmee te masseren.
Hij vertelde, dat de tongkat dit hem had gezegd en dat ik anders niet beter
zou worden. Hij zei mij, dat hij daarvoor met mij gemeenschap moest hebben.
Die keer heb ik geweigerd.

De keer daarna moest ik weer met hem mee naar de zolder. Hij kleedde zich uit
en ik moest me uitkleden. Vervolgens had hij gemeenschap met mij. Voordat hij
met mij gemeenschap had, moest ik met mijn handen zijn penis stijf maken. De
gemeenschap deed zeer. Hij zei, dat dit kwam door de kwade geesten en gemene
dingen in mij. Hij zei ook, dat ik niet moest tegenwerken of me verzetten.
Iedere keer, als hij met mij gemeenschap had, mengde hij zijn sperma met
cococolie, en het vocht uit mijn vagina. Hij masseerde mij daarna over mijn
gehele lichaam en ging ook met zijn vingers in mijn vagina. Als wij op zolder
waren en hij mij behandelde, sloot hij de deur naar de zolder aan de
binnenzijde af.

In het begin gebeurde het twee keer per week en later een keer per week en
nog later een keer per maand, dat ik behandeld moest worden. Als ik zeg, dat
ik behandeld werd door Oom Wim, dan bedoel ik daarmee, dat hij ook met mij
gemeenschap had. Ik bleef toch gaan om behandeld te worden. Oom Wim vertelde
mij steeds, dat er iedere keer gevaar dreigde voor mij. Het is ook een keer
gebeurd, dat hij naar ons huis in Rotterdam is gekomen. Daar heeft hij mij
toen op mijn kamer behandeld en ook gemeenschap met mij gehad. Terwijl hij
gemeenschap met mij had, zoende of zoog hij ook aan mijn borsten.

Alle keren, dat hij gemeenschap met mij had, deed het pijn. Als ik riep dat
hij moest stoppen, dan zei hij, dat ik door moest gaan, omdat ik anders net
zo zou worden, als zijn zoon Steven. Die is invalide. Ook zei hij, dat ik,
als ik niet meewerkte, ik erger ziek zou worden, dat ik in een rolstoel
terecht zou komen, dat ik later geen kinderen zou kunnen krijgen, dat het met
mijn zusje slecht zou gaan. Door al het gepraat er over, door de mystiek die
er omheen hangt, door alle verhalen over genezingen en gevallen die verkeerd
waren afgelopen, raakte ik in een soort afhankelijkheid. Dit alles heeft
geduurd tussen juli 1990 en juni 1992.

Mijn zusje Debbie was ongeveer een half jaar later dan ik in behandeling
gegaan bij oom Wim.

3. Een ambtsedig proces-verbaal d.d. 12 februari 1993, opgemaakt door mr Van
Schaijck-Hijmans, rechter-commissaris, belast met de behandeling van
strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Dordrecht. Het houdt onder meer
in – zakelijk weergegeven -:

als de op 12 februari 1993 tegenover de rechter-commissaris afgelegde
verklaring van G.J.J. A.:

S zei dat als ik mij niet tijdig door hem liet helpen, invalide zou worden,
nooit kinderen zou kunnen krijgen, en dat ik dan enge ziektes zou krijgen.
Ik ging minstens iedere week naar S in de periode augustus 1990 tot februari
1992. Toen ik weer ging nadat ik die ene keer geweigerd had, vroeg hij me
weer om me uit te kleden, en zei hij dat hij nu gemeenschap met mij moest
hebben. De tongkat had gezegd dat dat moest, en weer zie hij dat als het niet
gebeurde, dat ik dan invalide zou worden, dat ik geen kinderen zou kunnen
krijgen. Ook zouden er dan nare dingen met mijn vader en moeder gebeuren, ze
zouden dan onenigheid krijgen en uit elkaar gaan. Mijn moeder zou borstkanker
kunnen krijgen, dat door een vriendin van haar op haar overgedragen zou
worden. Mijn zusje zou dan meer last van haar benauwdheid krijgen, en ook
geen kinderen meer kunnen krijgen. Alles bij elkaar kwam het erop neer dat je
met heel je familie achter de behandelingen moest staan, en dat die dan ook
een goed effect op ons alle vier zou hebben, en dat we daardoor ook een
eenheid zouden vormen. Dat alles maakte hij mij duidelijk en daardoor was ik
niet in staat om af te weren of tegen te werken, ik kon geen kant uit en liet
alles over me heen komen.

Eenmaal was ik te ziek om naar hem toe te gaan, en kwam hij bij ons thuis in
Rotterdam. Dat was in de winter van 1992, ik dacht in januari. Ook toen heeft
hij gemeenschap met mij gehad.

4. Een ambtsedig proces-verbaal d.d. 12 februari 1993, opgemaakt door mr Van
Schaijck-Hijmans, rechter-commissaris, belast met de behandeling van
strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Dordrecht. Het houdt onder meer
in – zakelijk weergegeven -:

als de op 12 februari 1993 tegenover de rechter-commissaris afgelegde
verklaring van D.E.J. A:

Toen Gaby een tijdje onder behandeling van S was, vond mijn vader dat ik daar
ook maar naar toe moest gaan. Dat was in oktober/november 1990. S beweerde
dat overburen van mij kwade geesten, naar mij toe stuurden, en dat ik zijn
behandeling nodig had om die geesten eruit te halen. Als ik daar niet aan
meewerkte, zei hij, dan zou ik doodgaan.
Ik was bang dat hij mij kwaad kon doen. Door al die beweringen van hem, die
ik als bedreigend ervaren heb, heeft hij mij ertoe gebracht gemeenschap met
mij te hebben.
In november 1990, nam hij mij mee naar de zolderkamer en plaatste een stuk
hout onder de deurklink. Toen lag hij opeens op mij en had gemeenschap met
mij. Het deed pijn en ik begon te huilen. Hij zei toen: `Je mag niet
tegenwerken, want daardoor zet je juist de deur voor de kwade geesten open,
en dan kunnen ze hun gang gaan. Dan helpt het ook niet voor je longen, dan
word je niet beter.’ Doordat hij dat allemaal zei heb ik mij niet verzet, ook
al wilde ik helemaal niet dat hij met mij naar bed ging. Hij had zeker negen
van de tien keren dat ik kwam gemeenschap met mij. Ik kwam gemiddeld eens per
week of eens per twee weken. Ik kwam steeds wanneer hij dat nodig vond. Ik
herinner mij een keer dat hij midden in de nacht opbelde: `Debby moet morgen
komen anders zie ik haar nooit meer terug’. Het was mij duidelijk dat ik de
volgende dag niet eens zou halen als ik niet deed wat hij zei. Op mij kwam
dit over als een bedreiging met de dood.
Hij is drie keer naar Rotterdam gekomen om mij te behandelen, wanneer ik ziek
was.
Behalve dat hij gemeenschap met mij had ging hij ook vaak met zijn hand in
mijn vagina. Als S gemeenschap met mij had gehad ving hij zijn sperma op en
mengde dat met olie. Daarna smeerde hij mij daarmee in. Hij heeft ook de
tongkat gebruikt om mij daarmee te behandelen. Hij prikte dan met de punt aan
de binnenkant van mijn vagina. Het klopt dat hij mij ertoe bracht om met mijn
handen zijn penis stijf te maken. Dat gebeurde eigenlijk iedere keer dat ik
bij hem kwam.

4.2.2. Vervolgens heeft het Hof nog overwogen:

Gelet op de aard en inhoud van de mededelingen van de verdachte, alsmede
gelet op de positie waarin de verdachte ten opzichte van de slachtoffers
plaatste – die van hulpverlener wiens behandeling noodzakelijk zou zijn ter
afwering dan wel uitdrijving van kwade geesten die de betrekkelijk jonge, en
kennelijk voor het bestaan van dergelijke geesten bevreesde, vrouwen zouden
belagen – is het hof van oordeel dat die mededelingen omtrent de gevolgen van
niet-behandeling als bedreiging met geweld dienen te worden aangemerkt.

5. Beoordeling van het eerste middel

5.1. Het middel berust blijkens de toelichting vooreerst op de stelling dat
van bedreiging als bedoeld in art. 242 Sr slechts sprake kan zijn indien
wordt gedreigd met door de dreigende persoon zelf uit te oefenen geweld of
een andere feitelijkheid. Die stelling vindt echter in haar algemeenheid geen
steun in het recht.

5.2. Voorts ligt aan het middel de stelling ten grondslag dat de
mededelingen, die de verdachte volgens de bewezenverklaring aan de
aangeefsters G en D zou hebben gedaan, niet kunnen gelden als reële
bedreigingen welke zodanige vrees kunnen opwekken dat de aangeefsters zich
werkelijk bedreigd konden dan wel redelijkerwijze mochten voelen, omdat,
volgens de steller van het middel, deze mededelingen redelijkerwijs niet een
zodanige vrees kunnen opwekken dat daaraan geen weerstand kon of behoefde te
worden geboden.

5.3. De Memorie van Toelichting bij het Oorspronkelijk regeringsontwerp dat
heeft geleid tot het Wetboek van Strafrecht houdt met betrekking tot (thans)
art. 242 Sr onder meer in (Smidt II, blz. 291):
‘ De bedreiging moet van dien aard zijn dat zij voor de bedreigde als
genoegzame dwang tot het gedogen van het feit kan beschouwd worden. De
individualiteit van de handelende personen komt hier in hoge mate in
aanmerking. De wet belemmerre den regter niet door nadere aanduidingen, maar
late hem voor elk gegeven geval volkomen vrij beslissen, of de bedreiging
werkelijk de oorzaak van het dulden geweest is’.

5.4. Mede gelet op het evenoverwogene dient in art. 242 Sr de term bedreiging
aldus te worden verstaan dat daarvan ook sprake kan zijn indien de bedreiging
weliswaar in het algemeen geen indruk zou maken doch daardoor in het
voorliggende geval wel degelijk vrees is opgewekt. De hiervoren onder 5.2.
bedoelde stelling vindt derhalve evenmin steun in het recht.

5.5. Het middel faalt mitsdien.

6. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

Aangezien beide bewezenverklaringen, voor zover behelzende dat door S aan D
is meegedeeld dat zij, indien zij niet zou meewerken, ziek zou worden en in
een rolstoel terecht zou komen en/of geen kinderen zou kunnen krijgen, niet
door de inhoud van enig bewijsmiddel wordt geschraagd en aangezien de tweede
bewezenverklaring, voor zover behelzende dat door S aan D is meegedeeld dat
als zij niet zou meewerken het met haar zusje slecht zou gaan, evenmin door
de inhoud van enig bewijsmiddel wordt geschraagd, is de uitspraak niet naar
de eis der wet met redenen omkleed.

7. Slotsom

Het onder 6 overwogene brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand
kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft, en verwijzing moet
volgen.

8. Beslissing

De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak en verwijst de zaak naar het
Gerechtshof te Amsterdam, ten einde op het bestaande hoger beroep opnieuw te
worden berecht en afgedaan.

Rechters

Mrs Hermans, Keijzer, Corstens