Instantie
Rechtbank ‘s-Gravenhage
Samenvatting
Eiseres verzoekt een zelfstandige verblijfsvergunning. Zij is in 1990 naar
Nederland gekomen. Zij heeft op 22 november 1991 een vergunning tot verblijf
tot 12 april 1992 bij haar Nederlandse partner gekregen. Begin 1992 wordt
deze relatie verbroken. Haar oudste zoon is inmiddels Nederlander geworden.
Haar dochtertje heeft ook de Nederlandse nationaliteit omdat zij is erkend
door de Nederlander A. die in Arnhem woont. Eiseres woont in Amsterdam.
De rechtbank oordeelt dat een beroep op het driejarenbeleid faalt vanwege
aanvragen wisselende verblijfstitels. Eiseres komt ook niet in aanmerking
voor een vergunning tot verblijf op grond van het partnerbeleid omdat zij
niet samenwoont.
De rechtbank is van mening dat de beslissing onvoldoende gemotiveerd op punt
van humanitaire redenen bij alleenstaande vrouwen met zorg voor kinderen en
gezinsleven art. 8 EVRM. Gezinsleven met kinderen met Nederlandse
nationaliteit.
Rechtbank acht het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en
bepaalt dat Justitie een nieuw besluit neemt.
Volledige tekst
I. Ontstaan en loop van het geding
1. Eisers, geboren op 1957, bezit de Surinaamse nationaliteit. Bij besluit
van 22 oktober 1992 heeft verweerder op de aanvraag van eisers van 23 maart
1992 om verlenging van de geldigheidsduur van de haar verstrekte vergunning
tot verblijf en de wijziging van de daaraan verbonden beperking afwijzend
beslist. Deze beschikking is op 4 januari 1993 aan eiseres uitreikt. Op 30
januari 1993 heeft eiseres herziening van de beschikking gevraagd. Verweerder
heeft naar aanleiding van de nadere gronden van het herzieningsverzoek
eiseres in de gelegenheid gesteld haar belangen te bepleiten bij de
Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (ACV). Eiseres is op 28 oktober 1993
gehoord door de ACV. Op genoemde datum heeft de ACV verweerder geadviseerd
het verzoek om herziening af te wijzen. Bij besluit in herziening van 24 juni
1994 heeft verweerder het verzoek om herziening afgewezen. Het besluit in
herziening van 27 september 1994 is aan eiseres uitgereikt. Tegen deze
afwijzende beschikking heeft eiseres op 12 oktober 1994 beroep ingesteld bij
de rechtbank. Verweerder is toen niet bereid geweest uitzetting van eiseres
hangende het beroep bij de rechtbank achterwege te laten. Bij beslissing van
31 mei 1995 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden
besluit van 24 juni 1994 vernietigd. Hierop heeft verweerder bij schrijven
van 4 juli 1995, verzonden op 6 juli 1995, aan de korpschef van de
regiopolitie Amsterdam-Amstelland doen weten dat uitzetting van eiseres
achterwege moest blijven totdat een beslissing is genomen. Bij besluit in
herziening van 3 oktober 1995, aan eiseres uitgereikt op 14 december 1995,
heeft verweerder opnieuw het verzoek om herziening afgewezen. Tegen dit
afwijkende besluit heeft eiseres bij beroepschrift van 4 januari 1996,
aangevuld op 26 januari 1996 en 18 april 1996, beroep ingesteld bij de
rechtbank. Op 14 maart 1996 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken
van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 16 april 1996
heeft verweerder geconcludeerd tot ongegron
dverklaring van het beroep.
2. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 1996. Eiseres
is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr F.H. Bruggink, advocaat
te Amsterdam. Verweerder heeft zich doen verdedigen door gemachtigde mr C.J.
Niccolson, ambtenaar bij het Ministerie van Justitie, Immigratie- en
Naturalisatiedienst. Tevens was ter zitting aanwezig R.A.A.
II. Overwegingen
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan
houden.
2. Bij de beantwoording van die vraag gaat de rechtbank uit van de volgende
feiten. Eiseres is in november 1990 Nederland ingereisd met haar zoon B.M.A.
geboren op – 1973. Eiseres is op 22 november 1991 in het bezit gesteld van
een vergunning tot verblijf bij Nederlandse partner P.B. geldig tot 12 april
1992. In het voorjaar van 1992 is de relatie van eiseres en B. verbroken. In
verband hiermee heeft eisers op 23 maart 1992 verzocht om verlenging van de
geldigheidsduur van de haar verstrekte vergunning tot verblijf en wijziging
van de beperking in `het verrichten van arbeid in loondienst’. Deze verzoeken
zijn door verweerder afgewezen bij het primaire besluit van 22 oktober 1992.
In de gronden van het herzieningsverzoek heeft eiseres aangevoerd dat zij
thans verblijf beoogt bij G.D.S. In het herzieningsbesluit van 24 juni 1994
heeft verweerder – onder verwijzing naar het advies van de ACV van 28 oktober
1993 – zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet voor verblijf in
Nederland in aanmerking komt – mede – omdat met betrekking tot de relatie van
eiseres en S. niet is gebleken dat sprake is van een relatie als bedoeld in
het ter zake geldende beleid. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen dit
besluit. Zij heeft zich in het beroepschrift mede beroepen op de (hernieuwde)
relatie met B. Het beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 31 mei 1995
gegrond verklaard omdat verweerder het besluit in herziening uitsluitend had
gebaseerd op het advies van de ACV en geen acht had geslagen op nieuwe
omstandigheden die zijn ontstaan in de periode tussen het gehoor van eiseres
bij de ACV op 28 oktober 1993 en de uitreiking van het besluit in herziening
op 27 september 1994, zoals de geboorte van het dochtertje R. op – 1994 en de
verstrekking in augustus 1994 van een zelfstandige vergunning tot verblijf
aan haar zoon B. B. is inmiddels op 31 maart 1995 Nederlander geworden. R.
heeft de Nederlandse nationaliteit gekregen door erkenning door de
Nederlander R.A. A. Eiseres is met haar kinderen woonachtig in Amsterdam. A.
woont
in Arnhem.
3. Eiseres meent dat het bestreden besluit in herziening van 3 oktober 1995
niet in stand kan blijven. Zij heeft daartoe onder meer het volgende
aangevoerd. Allereerst heeft eiseres erop gewezen dat meer dan drie jaren
zijn verstreken sedert het verzoek om verlenging van de geldigheidsduur van
de haar verstrekte vergunning tot verblijf en wijziging van de daaraan
verbonden beperking. Zij heeft in dit verband een beroep gedaan op het
zogenaamde drie-jarenbeleid, mede onder verwijzing naar de uitspraak van de
fungerend president in het verzoek om een voorlopige voorziening,
geregistreerd onder nummer AWB 95/4686 VRWET. Eiseres heeft zich verder erop
beroepen dat verweerder zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van het in
hoofdstuk B1/4.3 van de Vreemdelingencirculaire 1994 (vc 1994) opgenomen
beleid dat ertoe strekt dat klemmende redenen van humanitaire aard kunnen
leiden tot voortgezet verblijf. Voorts heeft eiseres zich beroepen op het
bepaalde in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten
van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Zij heeft aangevoerd dat het
bestreden besluit niet alleen een inmenging is in het gezinsleven tussen haar
en de kinderen B. en R., maar ook inmenging in het gezinsleven tussen de
kinderen en A. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder op
onvoldoende wijze de betrokken belangen heeft afgewogen. Eiseres heeft in dit
verband gewezen op het bepaalde in hoofdstuk B1/11.2 Vc 1994.
Ook heeft eiseres, zich beroepend op het gelijkheidsbeginsel, zich op het
standpunt gesteld dat haar een vergunning tot verblijf moet worden verleend
omdat haar zoon B. in het bezit is gesteld van een vergunning tot verblijf.
Tenslotte heeft eiseres aangevoerd dat verweerder verwachtingen heeft gewekt
dat een positief besluit zou worden genomen. Ook op grond van het
vertrouwensbeginsel zou derhalve in haar verblijf hier te lande moeten worden
berust.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit in
herziening van 3 oktober 1995 op goede gronden is genomen. Verweerder heeft
ter ondersteuning van het ingenomen standpunt aangevoerd dat sedert de
aanvraag van eiseres om een vergunning tot verblijf geen drie jaren in de zin
van het drie-jarenbeleid zijn verstreken. Voorts heeft verweerder naar voren
gebracht dat toetsing an het drie-jarenbeleid niet kan leiden tot het door
eisers gewenste resultaat omdat het door haar beoogde verblijfsdoel aan vele
wijzigingen onderhevig is geweest. Verweerder heeft verder aangevoerd dat
geen feiten of omstandigheden naar voren zijn gebracht of gekomen op grond
waarvan aan eiseres om klemmende redenen van humanitaire aard een vergunning
tot verblijf zou moeten worden verleend. Volgens verweerder is er geen sprake
van een gemeenschappelijke huishouding met B. Evenmin is volgens verweerder
geen sprake van feiten of omstandigheden op grond waarvan aan eiseres om
klemmende redenen van humanitaire aard een vergunning tot verblijf zou moeten
verleend. In redelijkheid kan van eiseres – mede gelet op haar leeftijd –
worden gevergd dat zij terugkeert naar Suriname, terwijl van R. kan worden
gevergd dat zij eiseres volgt nu zij gezien haar leeftijd niet geacht kan
worden in de Nederlandse samenleving te zijn geworteld. Van B. kan worden
gevergd dat hij zich hier te lande zelfstandig weet te handhaven. De
weigering om aan eiseres voortgezet verblijf hier te lande toe te staan is
volgens verweerder – mede gelet het voorgaande – evenmin in strijd met
artikel 8 EVRM. Ten aanzien van de aan B. verstrekte vergunning tot verblijf
heeft verweerder opgemerkt dat deze op een kennelijke misslag berust, waaraan
eiseres derhalve geen rechten kan ontlenen. Verweerder heeft aangevoerd dat
geen sprake kan zijn van bij eiseres gewekte verwachtingen die tot haar
toelating nopen.
De rechtbank overweegt het volgende.
5. Ingevolge artikel 11 lid 5 VW kan het verlenen van een vergunning tot
verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen
belang ontleend.
6. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat
vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun
aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan
wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende
uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is onder
meer neergelegd in de Vreemdelingencirculaires 1982 en 1994.
7. Ingevolge het door verweerder gevoerde beleid heeft een vreemdeling onder
bepaalde voorwaarden aanspraak op een vergunning tot verblijf indien de
procedure rond de door hem ingediende aanvraag om een verblijfsvergunning
drie jaar of langer heeft geduurd. De Registratiekamer Vreemdelingenzaken
(hierna: REK) heeft bij uitspraken van 1 juni 1995 (geregistreerd onder
nummers AWB 95/1866 VRWET en AWB 94/12186 VRWET) vastgesteld dat er voor een
geslaagd beroep op het drie-jarenbeleid onder meer aan de voorwaarde moet
zijn voldaan dat er sinds de aanvraag om toelating tenminste drie jaar zijn
verstreken, waarbij de termijn dat de procedure in beroep bij de rechtbank
aanhangig is dient te worden meegerekend en het verblijf op enigerlei wijze
verband dient te houden met het door de vreemdeling beoogde verblijfsdoel.
8. Nog afgezien van de vraag of in het onderhavige geval wordt voldaan aan de
overige door de REK geformuleerde voorwaarden voor toepassing van het
drie-jaren reeds om het navolgende verworpen. Het door eiseres beoogde doel
van haar verblijf hier te lande is verschillende keren gewijzigd. Vastgesteld
is immers dat eiseres na de beëindiging van haar relatie met B. verblijf
heeft beoogd voor het verrichten van arbeid, daarna voor verblijf bij S. en
vervolgens opnieuw voor verblijf bij B. na het herstel van hun relatie. Het
verblijfsdoel van eiseres is thans – kort gezegd – de uitoefening van
gezinsleven met R. en B. De omstandigheid dat eiseres meer dan drie jaar in
onzekerheid is geweest omtrent de afloop van haar verzoeken om verlenging van
de geldigheidsduur en wijziging van het verblijfsdoel van de haar verstrekte
vergunning tot verblijf is dan ook een omstandigheid die is veroorzaakt door
haar eigen handelen en is niet aan verweerder toe te schrijven. Het beroep
van eiseres op een naar haar stelling gelijk geval, waarin de fungerend
president het beroep op het drie-jarenbeleid heeft gehonoreerd, wordt
eveneens verworpen omdat dat geval niet op één lijn te stellen is met het
onderhavige geval. Anders dan in het ter vergelijking naar voren gebrachte
geval heeft verweerder immers naar aanleiding van het keer op keer door
eiseres gewijzigde verblijfsdoel telkens binnen redelijke termijn besluiten
genomen.
9. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres geen gemeenschappelijke
huishouding voert met B. dan wel met A. Eiseres komt derhalve niet in
aanmerking voor een vergunning tot verblijf op grond van het partnerbeleid.
10. Zowel in de Vreemdelingencirculaire 1982 als in de
Vreemdelingencirculaire 1994 heeft verweerder beleidsregels geformuleerd met
betrekking tot de positie van vrouwen die als vreemdeling in Nederland
verblijven en die de zorg hebben over kinderen. Aan hen moet als aan bepaalde
voorwaarden wordt voldaan (voortgezet) verblijf worden verleend op grond van
klemmende redenen van humanitaire aard dan wel om in staat te kunnen zijn hun
familieleven in de zin van artikel 8 EVRM gestalte te geven. In hoofdstuk
B19/4.4.1 Vc 1982 en in hoofdstuk B1/4.4 Vc 1994 is de beleidsregel opgenomen
dat het verblijf van de vreemdeling wegens klemmende redenen van humanitaire
aard dient te worden voortgezet als de vreemdelinge nauwe banden heeft met
Nederlandse of in Nederland wonende personen of als terugkeer naar het land
van herkomst redelijkerwijs niet verlangd kan worden. In geval het gaat om
alleenstaande vrouwen wordt dit aspect onder andere getoetst aan de zorg die
de betrokkenen heeft voor kinderen die hier te lande zijn geboren en/of een
opleiding volgen.
11. In het bestreden besluit heeft verweerder de weigering tot verlening van
de geldigheidsduur van de vergunning tot verblijf en de wijziging van de
daaraan verbonden beperking onder meer gemotiveerd met de overweging dat
eiseres niet op grond van klemmende redenen van humanitaire aard in het bezit
hoeft te worden gesteld van een vergunning tot verblijf omdat niet
aannemelijk is geworden dat eiseres zodanig in de Nederlandse samenleving is
geïntegreerd dat haar terugkeer naar het land van herkomst niet kan worden
verlangd. Daarbij is in aanmerking genomen dat van dochter R. kan worden
verlangd dat zij, nu zij gezien haar leeftijd niet geacht kan worden in de
Nederlandse samenleving te zijn geworteld, eiseres volgt naar het land van
herkomst. In het verweerschrift noch ter zitting heeft verweerder een nadere
motivering gegeven van het ingenomen standpunt. Geconstateerd moet derhalve
worden dat verweerder niet heeft getoetst aan de hiervoor in rechtsoverweging
10 weergegeven toetsingscriteria. Geoordeeld moet worden dat verweerder met
deze motivering onvolledig toepassing heeft gegeven aan zijn eigen specifieke
beleid ten aanzien van alleenstaande vrouwen. De omstandigheid dat verweerder
in het verweerschrift in het kader van de belangenafweging in de zin van
artikel 8 EVRM heeft overwogen dat de dochter van eiseres nog geen onderwijs
hier te lande volgt, zodat niet gezegd kan worden dat zij in de Nederlandse
samenleving is geïntegreerd, leidt niet tot een ander oordeel. Hiermee heeft
verweerder immers nog geen uitleg gegeven van het – gelet op de woorden
`en/of’ alternatieve-toetsingscriterium dat het betrokken kind in Nederland
is geboren.
12. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit
onvoldoende juist is gemotiveerd omdat verweerder de ter zake gestelde
beleidscriteria onjuist, althans onvolledig, heeft getoetst.
13. Op grond van het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard
en dient het bestreden besluit te worden vernietigd, met opdracht aan
verweerder binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw
besluit te nemen.
14. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het
ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband
met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft
moeten maken. Deze kosten zijn begroot op ƒ 1420 als kosten van verleende
rechtsbijstand.
15. Ingevolge artikel 8:74 lid 1 Awb, dient het griffierecht te worden
vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de rechtbank.
De rechtbank beslist daarom als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigd het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen de in r.o. 13 genoemde termijn een nieuw
besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak,
4. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van
het door eiseres betaalde griffierecht ad ƒ 200;
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op ƒ 1420 (zegge
veertienhonderd en twintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden
aan eiseres.
Rechters
Mr. R.H. de Vries