Instantie: Commissie gelijke behandeling, 10 juni 1996

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoeker was werkzaam bij een werkgever, die zijn pensioenregeling heeft
ondergebracht bij de wederpartij. Op 15 maart 1990 is verzoeker met pensioen
gegaan. Verzoeker ontvangt een lager aanvullend pensioen dan dat van een
vrouw in overigens dezelfde omstandigheden.
Ingevolge de tekst van de WGB is, wanneer arbeidsvoorwaarden in het geding
zijn de aan te spreken wederpartij beperkt tot de werkgever. Volgens vaste
jurisprudentie van de Commissie kan een pensioenfonds niet in het kader van
artikel 1 sub a WGB maar wel in het kader van artikel 5 AWGB als wederpartij
worden aangesproken. Het in artikel 5 AWGB gestelde verbod op het maken van
onderscheid richt zich volgens de jurisprudentie van de Commissie mede) tot
pensioenfondsen en derhalve tot de wederpartij.
De Commissie stelt vast dat de in het geding zijnde pensioenregeling, de
ABPW, een wet is die in werking is getreden voorafgaand aan de AWGB. Voorts
dat in de ABPW onderscheid wordt gemaakt op grond van geslacht bij de
berekening van het ambtelijk pensioen. Aangezien de ABPW van eerdere datum is
dan de AWGB, valt de pensioenregeling onder de uitzondering van artikel 4 sub
c AWGB.
De Commissie concludeert derhalve, dat onderscheid op grond van geslacht
krachtens de ABPW, ingevolge artikel 4 sub c AWGB onverlet wordt gelaten en
mitsdien door de wederpartij niet in strijd met de AWGB is gehandeld.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK
1.1. Op 17 augustus 1995 verzocht de heer (…) te Amsterdam
(hierna: verzoeker) de Commissie gelijke behandeling (hierna: de Commissie)
haar oordeel uit te spreken over de vraag of het Bestuur van het Algemeen
Burgerlijk Pensioenfonds te Heerlen (hierna: de wederpartij) jegens hem in
strijd heeft gehandeld c.q. handelt met de gelijke behandelingswetgeving.
1.2. Verzoeker was werkzaam bij een werkgever, die zijn pensioen- regeling
heeft ondergebracht bij de wederpartij. Op 15 maart 1990 is verzoeker met
pensioen gegaan. Verzoeker ontvangt een lager aanvullend pensioen dan dat van
een vrouw in overigens dezelfde omstandigheden. Hij is van mening dat de
wederpartij hiermee handelt in strijd met de Wet gelijke behandeling van
mannen en vrouwen (WGB).
2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE
2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld. Daarbij is aangegeven dat de ontvankelijkheid van de zaak mede
onderwerp van onderzoek zou zijn.
2.2. Vervolgens zijn partijen uitgenodigd voor een zitting op 16 april 1996.
Partijen hebben van deze uitnodiging geen gebruik gemaakt.
Bij de zitting waren aanwezig:
van de kant van de Commissie
– mw. mr. L.Y. Gonçalves-Ho Kang You (Kamervoorzitter)
– mw. dr. L. Mulder (lid Kamer)
– dhr.drs. B. van Schijndel (lid Kamer)
– mw. mr. S.L. Kroes (secretaris Kamer).
3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
3.1. Verzoeker werkte voor zijn pensionering in 1990 voor een werkgever, die
zijn pensioenregeling had ondergebracht bij de wederpartij. Verzoeker
ontvangt sinds 15 maart 1990 een aanvullend ouderdomspensioen gebaseerd op de
Algemene Burgerlijke Pensioenwet (hierna: de ABPW).
Deze pensioenregeling kent een ouderdomspensioen van maximaal 70% van het
laatstverdiende loon (het ambtelijk pensioen). In het ambtelijk pensioen is
het wettelijk ouderdomspensioen ingebouwd. Het ambtelijk pensioen verminderd
met de inbouw is het aanvullend ouderdomspensioen.
Tot 1986 bestond er een verschillende inbouw van het wettelijk
ouderdomspensioen voor gehuwde mannen en vrouwen. Bij gehuwde mannen werd de
inbouw afhankelijk gesteld van het wettelijk ouderdomspensioen voor gehuwden,
bij vrouwen van het (lagere) wettelijk ouderdomspensioen voor ongehuwden. Dit
heeft dan tot gevolg dat het aanvullend ouderdomspensioen van gehuwde mannen
lager is dan dat van gehuwde vrouwen.
Vanaf 1986 geldt voor (gehuwde) mannen en vrouwen zonder terugwerkende kracht
dezelfde pensioen-inbouw.
De standpunten van partijen
3.2. Verzoeker is van mening dat de wederpartij in strijd heeft gehandeld
c.q. handelt met de wetgeving gelijke behandeling, nu zijn aanvullend
pensioen lager is dan dat van een vrouw in overigens dezelfde omstandigheden.
Ter ondersteuning van dit standpunt heeft verzoeker een brief van 24 mei 1995
van de wederpartij overgelegd waarin aan verzoeker wordt meegedeeld waarom
zijn verzoek om herziening van het aanvullend ouderdomspensioen is afgewezen.
Daarin wordt onder andere ingegaan op de jurisprudentie van het Europese Hof
van Justitie (HvJ EG) met betrekking tot deze materie. De wederpartij geeft
in deze brief aan dat een verschil in AOW-inbouw tussen gehuwde mannen en
vrouwen, naar het oordeel van het HvJ EG, op zichzelf in strijd is met het
beginsel van gelijke behandeling vervat in artikel 119 van het EEG-Verdrag,
maar dat alleen degene die al voor 17 mei 1990 een rechtsvordering heeft
ingesteld met succes het voorschrift van gelijke behandeling kan inroepen.
3.3. De wederpartij stelt in de eerste plaats dat verzoeker niet ontvankelijk
is in zijn verzoek. De wederpartij verwijst in dit verband naar oordeel 94-18
van de Commissie.
De Commissie heeft in dat oordeel uitgesproken dat er geen strijd was met de
Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB), aangezien
pensioenfondsen daarin niet als potentiële wederpartij aangewezen worden
omdat het verbod tot het maken van onderscheid alleen gericht is tot
werkgevers. Volgens de wederpartij is deze zaak een vergelijkbare zaak en zou
de Commissie ook in deze zaak tot niet-ontvankelijkheid van de verzoekende
partij moeten concluderen.
3.4. De wederpartij wijst voorts -voorzover de Commissie ambtshalve wil
toetsen aan de bepalingen van de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB)- op
artikel 4 sub c van de AWGB.
Volgens dit wetsartikel laat de AWGB onderscheid dat gemaakt wordt bij of
krachtens enige andere wet, welke voorafgaand aan de AWGB in werking is
getreden, onverlet. Hierdoor moet volgens de wederpartij het bedoelde
onderscheid in de ABPW onverlet gelaten worden, aangezien de ABPW in 1966 in
werking is getreden.
4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. In geding is de vraag of de wederpartij in strijd heeft gehandeld c.q.
handelt met de wetgeving gelijke behandeling door voor verzoeker een andere
berekening van het aanvullend ouderdomspensioen te hanteren dan bij een vrouw
in overigens dezelfde omstandigheden, en verzoeker derhalve ook een lager
aanvullend ouderdomspensioen toe te kennen.
De toepasselijke wetgeving
4.2. Voor wat de toepasselijke wetgeving betreft, stelt de Commissie vast dat
het vermeende onderscheid zich heeft voorgedaan vanaf de ingangsdatum van het
aanvullend ouderdomspensioen in mei 1990. Genoemde datum ligt voor de
inwerkingtreding van de AWGB op 1 september 1994.
De Commissie stelt vast dat ook na 1 september 1994 de ongelijke behandeling
naar geslacht bij de berekening van het aanvullend ouderdomspensioen
voortduurt. Er kan in dit geval dus worden gesproken van een onderscheid van
voortdurende aard. Dit betekent dat de Commissie vanaf 1 september 1994 kan
toetsen aan de AWGB. De AWGB heeft echter de WGB, die ten opzichte van de
AWGB als lex specialis geldt, onverlet gelaten.
Dit brengt mee dat de Commissie toetst aan de AWGB als er sprake is van een
aanvullende regeling. Hierop zal onder 4.4 nader worden ingegaan.
4.3. Voor de beantwoording van de voorliggende vraag zijn de volgende
wettelijke bepalingen van belang.
Artikel 4 AWGB laat onder meer onverlet:
– de WGB;
– onderscheid dat gemaakt wordt bij of krachtens enige andere wet, welke
voorafgaand aan de AWGB in werking is getreden.
Artikel 5 AWGB verbiedt onder meer onderscheid op grond van geslacht bij
arbeidsvoorwaarden.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid
4.4. Ingevolge de tekst van de WGB is, wanneer arbeidsvoorwaarden in het
geding zijn de aan te spreken wederpartij beperkt tot de werkgever. Derhalve
is de vraag of een pensioenfonds, in het kader van artikel 5 AWGB als
wederpartij kan worden aangesproken.
Volgens vaste jurisprudentie van de Commissie (Zie Commissie gelijke
behandeling, 23 november 1995, oordeelnummer: 95-42; 15 mei 1996,
oordeelnummer: 96-33) kan een pensioenfonds niet in het kader van artikel 1
sub a WGB (art. 1a WGB bepaalt dat in de openbare dienst het bevoegde gezag
geen onderscheid mag maken tussen mannen en vrouwen onder meer in de
arbeidsvoorwaarden. Voorts is bepaald dat onder arbeidsvoorwaarden niet
begrepen zijn aanspraken of uitkeringen ingevolge pensioenregelingen), maar
wel in het kader van artikel 5 AWGB als wederpartij worden aangesproken. Het
in artikel 5 AWGB gestelde verbod op het maken van onderscheid richt zich
volgens de jurisprudentie van de Commissie (mede) tot pensioenfondsen en
derhalve tot de wederpartij.
Dit brengt mee dat verzoeker ontvankelijk is in zijn verzoek jegens de
wederpartij.
4.5. Voor wat betreft de vraag of, indien getoetst wordt aan de AWGB, het
onderscheid in de ABPW onverlet wordt gelaten ingevolge artikel 4 sub c AWGB
overweegt de Commissie het volgende.
De Commissie stelt vast dat de in het geding zijnde pensioenregeling, de
ABPW, een wet is die in werking is getreden voorafgaand aan de AWGB.
Voorts dat in de ABPW onderscheid wordt gemaakt op grond van geslacht bij de
berekening van het ambtelijk pensioen.
In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van het Hof van Justitie van
de Europese Gemeenschappen tussen Bestuur van het Algemeen Burgerlijk
Pensioenfonds en Beune (Arrest van 28 september 1994, C-7/93). Aangezien de
ABPW van eerdere datum is dan de AWGB, valt de pensioenregeling onder de
uitzondering van artikel 4 sub c AWGB.
De Commissie concludeert derhalve, dat onderscheid op grond van geslacht
krachtens de ABPW, ingevolge artikel 4 sub c AWGB onverlet wordt gelaten en
mitsdien door de wederpartij niet in strijd met de AWGB is gehandeld.
4.6. Voor wat het standpunt van verzoeker betreft, vermeld onder 3.2. dat er
op neerkomt dat de Commissie gevraagd wordt te oordelen dat de wederpartij
jegens hem in strijd handelt met de gelijke behandelingswetgeving met een
beroep op de hiervoor genoemde jurisprudentie van het HvJ EG overweegt de
Commissie wellicht ten overvloede het volgende.
Uit het hiervoor genoemde arrest van het HvJ EG tussen het Bestuur van het
Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds en Beune blijkt weliswaar dat het verschil
in berekening van het aanvullend pensioen tussen gehuwde mannen en vrouwen in
de onderhavige pensioenregeling in strijd is met het beginsel van gelijke
behandeling ingevolge artikel 119 EEG-Verdrag.
De taak van de Commissie is echter beperkt tot toetsing aan de nationale
wetgeving gelijke behandeling. Dit heeft tot gevolg dat verzoeker voor de
Commissie geen rechtstreeks beroep kan doen op artikel 119 van het
EEG-Verdrag.
5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat het Algemeen Burgerlijk
Pensioenfonds te Heerlen door voor de heer (…) te Amsterdam een andere
berekening van het aanvullend ouderdomspensioen te hanteren dan bij een vrouw
in overigens dezelfde omstandigheden vanwege artikel 4 sub c van de Algemene
wet gelijke behandeling niet in strijd met de Algemene wet gelijke
behandeling handelt.

Rechters

Mw. mr. L.Y. Gonçalves-Ho Kang You (Kamervoorzitter), mw. dr. L. Mulder (lidKamer), dhr.drs. B. van Schijndel (lid Kamer), mw. mr. S.L. Kroes (secretarisKamer).