Instantie: Commissie gelijke behandeling, 25 juni 1996

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoeker is bij de wederpartij werkzaam. Hij heeft verzocht in aanmerking te
komen voor de kinderopvangregeling die bij de wederpartij geldt. Dit verzoek
is afgewezen, omdat in principe alleen vrouwelijke personeelsleden voor deze
regeling in aanmerking komen.
Aangezien de kinderopvangregeling is aan te merken als een arbeidsvoorwaarde,
moet deze regeling getoetst worden aan artikel 1a lid 1, juncto artikel 5 Wet
gelijke behandeling van mannen en vrouwen (hierna: WGB). Het doel dat de
wederpartij met de onderhavige regeling nastreeft is om vrouwen te behouden.
De Commissie gelijke behandeling heeft, evenals haar voorganger, de Commissie
gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid, in eerdere zaken
over kinderopvangregelingen geoordeeld dat het een feit van algemene
bekendheid is dat vrouwen in verband met de verzorging van kinderen vaker
afzien van (de voortzetting van) een dienstverband dan mannen. Er is nog
steeds een tekort aan kinderopvang. De vraag naar kinderopvang is vooral
afkomstig van vrouwen die niet willen stoppen met werken na de geboorte van
hun kinderen.
Niet is gebleken, dat vrouwen die bij de wederpartij werken zich wat dat
betreft zouden onderscheiden van dit algemene beeld. In zoverre is er in dit
geval sprake van voor de toepassing van de WGB relevante feitelijke
ongelijkheden.
Op grond van artikel 5 lid 1 is het voeren van een voorkeursbeleid in dit
soort gevallen in principe wel toegestaan.
De Commissie is van oordeel dat de gehanteerde voorkeursregeling waarbij
mannen nagenoeg geheel worden uitgesloten, ook wanneer er wel middelen
beschikbaar zijn, geen geschikt middel is om het daarmee beoogde doel te
bereiken.
Hiermee staat vast dat de wederpartij in strijd met artikel 1a lid 1 juncto
artikel 5 lid 1 WGB jegens verzoeker onderscheid naar geslacht heeft gemaakt
in de arbeidsvoorwaarden.
De wederpartij betaalt niet een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang
aan degenen die hier gebruik van maken. De wederpartij koopt een kindplaats
in en financiert deze mede door een inkomensafhankelijke ouderbijdrage.
Een dergelijke regeling kan niet beschouwd worden als een beloning. Immers,
de werknemer kan ook elders gebruik maken van gesubsidieerde kinderopvang
onder dezelfde voorwaarden. Dat bij gebrek aan voldoende gesubsidieerde
opvang hij mogelijk elders hogere kosten zal moeten maken voor een
kinderopvangplaats doet daar niet aan af.
Er is derhalve geen sprake van ongelijke beloning.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK
1.1. Op 29 januari 1996 verzocht de heer (…) te Den Haag (hierna:
verzoeker) de Commissie gelijke behandeling (hierna: de Commissie) haar
oordeel uit te spreken over de vraag of de Minister van Volkshuisvesting,
Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer te Den Haag (hierna: de wederpartij)
onderscheid maakt op grond van geslacht in strijd met de wetgeving gelijke
behandeling.
1.2. Verzoeker is bij de wederpartij werkzaam. Hij heeft verzocht in
aanmerking te komen voor de kinderopvangregeling die bij de wederpartij
geldt. Dit verzoek is afgewezen, omdat in principe alleen vrouwelijke
personeelsleden voor deze regeling in aanmerking komen. Verzoeker stelt dat
de wederpartij hiermee in strijd met de wetgeving gelijke behandeling
handelt.
2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE
2.1. Het verzoek is in behandeling genomen en de Commissie heeft een
onderzoek ingesteld. Verzoeker heeft gevraagd zijn verzoek met spoed te
behandelen. De Commissie heeft dit verzoek niet ingewilligd. Partijen zijn in
de gelegenheid gesteld hun standpunten schriftelijk toe te lichten.
2.2. Partijen zijn vervolgens uitgenodigd voor een zitting op 28 mei 1996.
Bij de zitting waren aanwezig:
van de kant van verzoeker
– dhr. (…)
van de kant van de wederpartij
– dhr. (…) (senior beleidsmedewerker afdeling Bestuurlijke en Juridische
Zaken)
– mw. (…) (Hoofd afdeling Arbeidsmarkt en Personeelsbeleid)
van de kant van de Commissie
– mw. prof. mr. J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter)
– mw. mr. L. Mulder (lid Kamer)
– dhr. P.M. van der Sluis (lid Kamer)
– mw. mr. A.K. de Jongh (secretaris Kamer).
2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer I van de Commissie. In deze Kamer
hebben zitting de leden als genoemd onder 2.2.
3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
3.1. Verzoeker is bij de wederpartij in dienst. Verzoeker heeft per brief
d.d. 6 oktober 1995 bij de wederpartij een verzoek ingediend om in aanmerking
te komen voor de kinderopvangregeling die bij de wederpartij geldt.
De wederpartij heeft per brief d.d. 13 december 1995 aan verzoeker meegedeeld
dat hij niet in aanmerking komt voor de kinderopvangregeling. Als reden
hiervoor is genoemd dat deze regeling openstaat voor kinderen van vrouwen in
vaste dienst en alleen voor kinderen van mannen in vaste dienst, voor zover
die mannen alleenstaand zijn en een verzorgingsplicht hebben. Verzoeker is op
5 april 1996 vader geworden.
3.2. Bij de wederpartij geldt sinds 1989 een kinderopvangregeling.
De thans geldende regeling staat beschreven in een brochure van januari 1995
en houdt het volgende in. De wederpartij huurt ten behoeve van haar
werknemers met een vast dienstverband kinderopvangplaatsen. Zij kent een
prioriteitsvolgorde toe bij het toekennen van kinderopvangfaciliteiten. Er
wordt voorrang gegeven aan kinderen van vrouwelijk personeel en alleenstaande
mannen met een verzorgingsplicht.
In een beleidsnota van de wederpartij d.d. 16 maart 1994 staat `Ten aanzien
van de prioriteitsvolgorde is nogmaals duidelijk vastgesteld dat alleen
kinderopvang wordt verzorgd voor kinderen van vrouwelijk personeel en
alleenstaanden met een verzorgings- plicht’. Ook staat er `In het verleden
hebben diensten -indien de budgettaire ruimte dit toeliet- en er geen
kandidaten waren die aan de criteria voldeden, ook voor kinderen van
mannelijke werknemers, die niet aan de criteria beantwoordden, kinderopvang
geregeld. … [H]et VROM-beleid in deze betekent dat er geen nieuwe
contracten voor mannelijke werknemers, die niet aan de criteria voldoen,
worden afgesloten’.
Uit een beleidsnota van 3 november 1993 blijkt dat er op grond van financiële
overwegingen voor gekozen is de kinderopvang- regeling alleen voor vrouwen en
alleenstaande mannen open te stellen (de kosten voor de wederpartij zijn in
die nota beraamd op ƒ 871 507).
Op grond van de kinderopvangregeling waren in maart 1996 111
kinderopvangplaatsen te vergeven.
In principe wordt voor kinderen van 0-12 jaar van wie de ouders aan de
criteria voldoen, een plaats bij een reguliere instelling voor kinderopvang
geregeld. De ouder die van de kinderopvang- regeling gebruik maakt dient
hiervoor een ouderbijdrage te betalen. De hoogte van dit bedrag wordt
vastgesteld aan de hand van de zogenaamde VWS-tabel. De kinderopvang wordt
gesubsidieerd door de gemeente. De wederpartij draagt de rest van de kosten
van een bedrijfsplaats.
De standpunten van partijen
3.3. Verzoeker brengt het volgende naar voren. Hij is vader van een dochter.
Hij woont niet samen met de moeder. Hij draagt een aantal dagen per week de
zorg voor zijn dochter, die dan ook bij hem woont.
Primair stelt hij dat de wederpartij onderscheid naar geslacht maakt door de
kinderopvangregeling in principe alleen voor vrouwen open te stellen.
Subsidiair brengt verzoeker naar voren dat hij voor de kinderopvangregeling
in aanmerking zou moeten komen, omdat hij is aan te merken als een
alleenstaande man met een verzorgingsplicht. Bij de behandeling van de zaak
ter zitting heeft verzoeker te kennen gegeven dat zijn tweede bezwaar niet is
te herleiden tot onderscheid op een van de in de Algemene wet gelijke
behandeling (hierna: AWGB) vervatte gronden. Hij stemt er mee in dat dit
aspect hier verder buiten beschouwing blijft.
Zowel verzoeker als zijn vriendin willen blijven werken. Zijn vriendin is een
zelfstandige ondernemer. Voor haar bestaat er geen kinderopvangregeling.
Daarom wil verzoeker graag gebruik maken van de kinderopvangvoorziening van
het Ministerie.
Verzoeker stelt dat de kinderopvangregeling van de wederpartij ertoe leidt
dat vrouwen meer faciliteiten krijgen aangeboden dan mannen en dat zij
bovendien financieel bevoordeeld worden boven hun mannelijke collega’s. De
kinderopvangvoorzieningen van de wederpartij zijn namelijk gesubsidieerd. Als
mannelijke collega’s van dezelfde faciliteiten gebruik willen maken, kunnen
zij zich, wanneer er niet voldoende gesubsidieerde kinderopvangplaatsen zijn,
gedwongen zien een ongesubsidieerde kindplaats te kopen. Verzoeker voert aan
dat dit in strijd is met artikel 5 van de Wet gelijke behandeling van mannen
en vrouwen (WGB). In dit artikel is namelijk niet voorzien in de mogelijkheid
van verschil in bezoldiging van vrouwen ten opzichte van mannen.
Verzoeker is zich ervan bewust dat artikel 5 WGB een voorkeurs- beleid voor
vrouwen toestaat. Hij is echter van mening dat het doel van de
kinderopvangregeling niet belemmerd wordt als deze regeling ook voor mannen
wordt opengesteld. Volgens hem staat het gemaakte onderscheid derhalve niet
in een redelijke verhouding tot het beoogde doel.
3.4. De wederpartij brengt het volgende naar voren.
Zij erkent dat er bij de kinderopvangregeling onderscheid op grond van
geslacht wordt gemaakt. Op grond van de regeling moeten alle aanvragen voor
kinderopvang van vrouwen worden gehonoreerd. Zij is echter van mening dat dit
onderscheid gerechtvaardigd is, omdat dit onderscheid wordt toegestaan door
artikel 5 van de WGB. De regeling (die sinds 1992 bestaat) is onderdeel van
het voorkeursbeleid voor vrouwen, dat weer deel uit maakt van het zogenaamde
prioritaire beleid dat tevens is gericht op allochtonen en gehandicapten. De
kinderopvang regeling is de afgelopen jaren niet op al haar aspecten
geëvalueerd. Een algemene evaluatie van het voorkeursbeleid zal in 1996
plaatsvinden.
Tot dusverre zijn alle aanvragen van vrouwen voor kinderopvang gehonoreerd.
De gestelde budgettaire limiet is nog niet bereikt. Wanneer die limiet wel
wordt bereikt zal nader bezien moeten worden of het budget moet worden
uitgebreid dan wel anders aangewend moet worden.
Binnen het Ministerie zijn vrouwen in het personeelsbestand aanzienlijk
ondervertegenwoordigd. Algemeen bekend is dat vrouwen in verband met de
verzorging van kinderen vaker afzien van (voortzetting van) een (volledig)
dienstverband dan mannen. Tegen deze achtergrond is door de wederpartij in
1989 kinderopvang ingesteld als instrument om het aandeel vrouwen in de
organisatie te behouden. Uit sociale overwegingen wordt een uitzonderings-
bepaling gehanteerd, die kinderopvang voor alleenstaande mannen met een
verzorgingsplicht openstelt. Onder het begrip `alleenstaande man met een
verzorgingsplicht’ verstaat de wederpartij hij die feitelijk geen beroep kan
doen op de verzorgingsplicht van een partner.
Over 1995 was het percentage vrouwen in de schalen 10 en hoger (de categorie
waar verzoeker toe behoort) 17,3%, terwijl het streefcijfer 18,8% is. Voor
1996 geldt voor de bedoelde bezoldigingscategorie zelfs een streefcijfer van
20%.
Aangezien het beschikbaar stellen van kinderopvang aan mannen niet bijdraagt
aan het wegwerken van de feitelijke ongelijkheden tussen mannen en vrouwen,
komen mannen in principe niet voor de kinderopvangregeling in aanmerking.
De wederpartij vindt het niet reëel om van haar te eisen haar
kinderopvangregeling af te stemmen op de carrière van de partner of de
echtgenote van haar mannelijke werknemers.
De wederpartij erkent dat, indien gebruik wordt gemaakt van de regeling
kinderopvang, in zekere zin van een financieel voordeel kan worden gesproken.
Echter, wie gebruik maakt van door de gemeente gesubsidieerde kinderopvang,
betaalt eveneens een inkomensgebonden bijdrage, die in ieder geval minder
bedraagt dan de werkelijke kosten voor de georganiseerde opvang van een kind.
De wederpartij bestrijdt dat het hier een voordeel betreft dat is aan te
merken als bezoldiging dat aan mannelijke werknemers wordt onthouden. Er is
hier geen sprake van bezoldiging, omdat het niet gaat om een hogere beloning
voor verrichte arbeid, noch om enig financieel voordeel dat direct aan
werknemers wordt uitgekeerd. Wel is het zo dat de werkgever er door het
inkopen van een kindplaats voor kan zorgen dat een werknemer sneller een
kindplaats toegewezen kan krijgen.
De wederpartij wijst erop dat het mannen vrij staat gebruik te maken van door
de gemeente gesubsidieerde kinderopvang buiten het Ministerie, waarmee zij in
veel gevallen een zelfde financieel voordeel zouden kunnen behalen als
vrouwelijke werknemers bij het Ministerie. Als gevolg van de schaarste van
gesubsidieerde kinderopvang zullen zij wel aanzienlijk meer moeite moeten
getroosten. Het voordeel voor vrouwen die bij de wederpartij werken, vloeit
dan ook met name voort uit het feit dat zij doorgaans met een aanzienlijk
kortere wachttijd te maken hebben en geografisch gezien dichterbij hun
werkplek van kinderopvang gebruik kunnen maken.
4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoeker onderscheid
naar geslacht maakt in strijd met de wetgeving gelijke behandeling door hem
niet in aanmerking te laten komen voor de kinderopvangregeling.
Ten eerste ligt de vraag voor of er onderscheid gemaakt wordt bij de
arbeidsvoorwaarden. Vervolgens komt de vraag aan de orde of er sprake is van
ongelijke beloning.
4.2. Aangezien de kinderopvangregeling is aan te merken als een
arbeidsvoorwaarde, moet deze regeling getoetst worden aan artikel 1a lid 1,
juncto artikel 5 Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (hierna: WGB).
Artikel 1a lid 1 WGB bepaalt dat in de openbare dienst het bevoegd gezag
onder andere bij de arbeidsvoorwaarden geen onderscheid mag maken tussen
mannen en vrouwen. Artikel 5 WGB schrijft voor dat van dit verbod mag worden
afgeweken indien het gemaakte onderscheid beoogt vrouwen in een bevoorrechte
positie te plaatsen teneinde feitelijke ongelijkheden op te heffen of te
verminderen en het onderscheid in een redelijke verhouding staat tot het
beoogde doel.
4.3. Het doel dat de wederpartij met de onderhavige regeling nastreeft is om
vrouwen te behouden.
De Commissie gelijke behandeling heeft, evenals haar voorganger, de Commissie
gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid, in eerdere zaken
over kinderopvangregelingen geoordeeld dat het een feit van algemene
bekendheid is dat vrouwen in verband met de verzorging van kinderen vaker
afzien van (de voortzetting van) een dienstverband dan mannen. (Zie Commissie
gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid, 22 augustus 1988,
oordeelnummer: 130-90-121; Commissie gelijke behandeling van mannen en
vrouwen bij de arbeid, 7 oktober 1992, oordeelnummer: 519-92-56; Commissie
gelijke behandeling, 14 mei 1996, oordeelnummer: D334v-96-34; Commissie
gelijke behandeling, 14 mei 1996, oordeelnummer: D282v-96-35.) Er is nog
steeds een tekort aan kinderopvang. De vraag naar kinderopvang is vooral
afkomstig van vrouwen die niet willen stoppen met werken na de geboorte van
hun kinderen. (Onbetaalde zorg gelijk verdeeld. Toekomstscenario’s voor
herverdeling van onbetaalde zorgarbeid, Den Haag 1995, pg. 43.)
Niet is gebleken, dat vrouwen die bij de wederpartij werken zich wat dat
betreft zouden onderscheiden van dit algemene beeld. In zoverre is er in dit
geval sprake van voor de toepassing van de WGB relevante feitelijke
ongelijkheden.
4.4. Vervolgens moet onderzocht worden of het onderscheid in een redelijke
verhouding staat tot het door de wederpartij gestelde doel.
Bij de wederpartij bestaat sinds 1989 een regeling voor kinderopvang. Deze is
onderdeel van een algemeen voorkeursbeleid voor vrouwen.
De wederpartij koopt kinderopvangplaatsen in, zodat vrouwelijke werknemers
sneller een kinderopvangplaats toegewezen krijgen dan als zij hier zelf voor
zouden moeten zorgen. Bovendien kunnen zij hierdoor geografisch gezien
dichter bij hun werkplek van kinderopvang gebruik maken. Alle aanvragen van
vrouwen voor kinderopvang moeten worden gehonoreerd. Er is alleen een
budgettaire limiet. Wanneer deze is bereikt zal een nader besluit genomen
moeten worden over uitbreiding van het budget of een andere aanwending
daarvan.
De wederpartij probeert op deze wijze te bereiken dat haar vrouwelijke
werknemers blijven werken. De kinderopvangregeling is tot nu toe niet
geëvalueerd. Een evaluatie in 1996 is in voorbereiding. Wel kan als algemeen
bekend verondersteld worden, dat het ontbreken van kinderopvang voor vrouwen
van doorslaggevende betekenis kan zijn om betaalde arbeid (tijdelijk) op te
geven. Immers, uit onderzoek blijkt, dat het knelpunt dat voortvloeit uit de
combinatie van betaalde arbeid en de zorg voor (jonge) kinderen vooral is
gelegen in het tekort aan kinderopvangplaatsen. (Zie: Onbetaalde zorg gelijk
verdeeld. Toekomstscenario’s voor herverdeling van onbetaalde zorgarbeid, Den
Haag 1995, pg. 34.) Vooralsnog heeft de wederpartij hier van uit mogen gaan.
Op grond van artikel 5 lid 1 is het voeren van een voorkeursbeleid in dit
soort gevallen in principe wel toegestaan.
In het onderhavige geval is sprake van een `open eind’ regeling waarbij
mannen geheel worden uitgezonderd (afgezien van de categorie alleenstaanden),
ook wanneer de limiet van het budget nog niet is bereikt. Hierdoor worden
mannen, voorzover zij niet tot de categorie `alleenstaand met
verzorgingsplicht’ behoren, geheel van de regeling uitgesloten, ook in die
gevallen waarin er wel middelen beschikbaar zouden zijn.
De Commissie is op grond hiervan van oordeel dat de gehanteerde
voorkeursregeling waarbij mannen nagenoeg geheel worden uitgesloten, ook
wanneer er wel middelen beschikbaar zijn, geen geschikt middel is om het
daarmee beoogde doel te bereiken.
Hiermee staat vast dat de wederpartij in strijd met artikel 1a lid 1 juncto
artikel 5 lid 1 WGB jegens verzoeker onderscheid naar geslacht heeft gemaakt
in de arbeidsvoorwaarden.
4.5. Vervolgens moet onderzocht worden of door alleen aan vrouwen
kinderopvangplaatsen beschikbaar te stellen tegen betaling van een eigen
bijdrage gelijk aan die in de gesubsidieerde kinderopvang onderscheid wordt
gemaakt tussen mannen en vrouwen bij de beloning. De Commissie overweegt
hieromtrent het volgende.
De wederpartij betaalt niet een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang
aan degenen die hier gebruik van maken. De wederpartij koopt een kindplaats
in en financiert deze mede door een inkomensafhankelijke ouderbijdrage.
Een dergelijke regeling kan niet beschouwd worden als een beloning. Immers,
de werknemer kan ook elders gebruik maken van gesubsidieerde kinderopvang
onder dezelfde voorwaarden. Dat bij gebrek aan voldoende gesubsidieerde
opvang hij mogelijk elders hogere kosten zal moeten maken voor een
kinderopvangplaats doet daar niet aan af.
Er is derhalve geen sprake van ongelijke beloning.
5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de Minister van
Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer te Den Haag in strijd
met artikel 1a lid 1 juncto artikel 5 lid 1 WGB onderscheid naar geslacht
heeft gemaakt jegens de heer (…) te Den Haag.

Rechters

Mw. prof. mr. J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter), mw. mr. L. Mulder (lidKamer), dhr. P.M. van der Sluis (lid Kamer), mw. mr. A.K. de Jongh(secretaris Kamer).