Instantie
Commissie gelijke behandeling
Samenvatting
Verzoekster is via een uitzendbureau werkzaam geweest bij de wederpartij.
Toen verzoekster vertelde dat zij Jehovah’s Getuige was, heeft de wederpartij
te kennen gegeven dat er dan voor haar geen mogelijkheden waren om bij de
wederpartij te blijven werken.
De wederpartij heeft verklaard dat in het onderhavige geval sprake was van
een gezagsrelatie. Op grond daarvan is de Commissie van oordeel dat het in
artikel 5 eerste lid AWGB gestelde verbod geldt jegens de wederpartij.
Ten aanzien van de vraag of de arbeidsverhouding is beëindigd door
verzoekster zelf dan wel door de wederpartij, stelt de Commissie vast dat de
getuige, op grond van direct contact met de wederpartij, de verklaring van
verzoekster dienaangaande bevestigt. Op grond hiervan acht de Commissie het
aannemelijk dat de arbeidsverhouding door de wederpartij is beëindigd.
De stelling van verzoekster, dat de directeur van de wederpartij gezegd zou
hebben dat verzoekster vanwege haar geloofsovertuiging niet meer als
uitzendkracht bij de wederpartij mocht werken, is ter zitting door de getuige
bevestigd. Deze heeft immers verklaard dat de directeur dit tijdens hun
telefoongesprek ook tegen haar heeft gezegd.
De directeur van de wederpartij heeft verklaard dat hij de geloofsovertuiging
van verzoeker te sterk vindt afwijken van die van zichzelf en het overige
personeel, en te vrezen dat deze verschillen tot spanningen en conflicten
binnen het bedrijf zullen leiden.
De directeur maakt daarom bezwaar tegen het in vaste dienst nemen van
Jehovah’s Getuigen in de binnendienst. Hij heeft voorts verklaard beëindiging
van de arbeidsrelatie op die grond niet als discriminatie te beschouwen.
Op grond van deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien,
acht de Commissie het voldoende aannemelijk dat de wederpartij de
uitzendrelatie met verzoekster heeft beëindigd op grond van haar
geloofsovertuiging,
Nu de wederpartij bij de beëindiging rechtstreeks heeft verwezen naar
verzoeksters geloofsovertuiging heeft zij direct onderscheid gemaakt op grond
van godsdienst.
Volledige tekst
1. HET VERZOEK
1.1. Op 22 november 1995 verzocht mevrouw (…) te Alphen aan den Rijn
(hierna: verzoekster) de Commissie gelijke behandeling (hierna: de Commissie)
haar oordeel uit te spreken over de vraag of(…) te Alphen aan den Rijn
(hierna: de wederpartij) jegens haar onderscheid op grond van godsdienst
heeft gemaakt als bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB).
1.2. Verzoekster is via een uitzendbureau werkzaam geweest bij de
wederpartij. Toen verzoekster vertelde dat zij Jehovah’s Getuige was, heeft
de wederpartij te kennen gegeven dat er dan voor haar geen mogelijkheden
waren om bij de wederpartij te blijven werken. Verzoekster is van mening dat
de wederpartij, door de arbeidsverhouding te beëindigen vanwege haar
geloofsovertuiging, onderscheid heeft gemaakt als bedoeld in de AWGB.
2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE
2.1. De Commissie gelijke behandeling heeft het verzoek in behandeling
genomen en een onderzoek ingesteld.
2.2. De wederpartij is een beheersmaatschappij, die het management en de
administratie uitvoert van twee werkmaatschappijen.
Verzoekster heeft in haar verzoek een van de werkmaatschappijen, (…) te
Alphen aan de Rijn (hierna: de werkmaatschappij), als wederpartij aangewezen.
In de loop van de procedure heeft verzoekster bij brief van 29 maart 1996, de
beheersmaatschappij, als wederpartij aangewezen.
2.3. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht en zijn
vervolgens opgeroepen voor een zitting op 3 juni 1996. Tevens is voor deze
zitting mevrouw (…) (intercedente uitzendbureau) opgeroepen als getuige.
Bij deze zitting waren aanwezig:
van de kant van verzoekster
– mevrouw (…) (verzoekster)
– mevrouw J.M. Silversmith (coördinator van Stichting Haags Meld- en
Registratiepunt Discriminatiezaken)
van de kant van de wederpartij
– de heer (…) (directeur)
– de heer mr. M.M. Jobse (advocaat te Alphen aan den Rijn)
als getuige
– mevrouw (…) (intercedente uitzendbureau Randstad te Alphen aan den Rijn)
van de kant van de Commissie
– mevrouw mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter)
– de heer mr. L.M. Moerings (lid Kamer)
– de heer drs. B. van Schijndel (lid Kamer)
– mevrouw mr. D. Jongsma (secretaris Kamer).
2.4. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie, waarvan de
leden als vermeld onder 2.3. deel uitmaken.
3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
3.1. Verzoekster heeft van 5 tot en met 18 oktober 1995 via een uitzendbureau
administratieve werkzaamheden bij de wederpartij verricht. Zij functioneerde
naar tevredenheid. Verzoekster is Jehovah’s Getuige.
3.2. Bij de wederpartij zijn vier werknemers in dienst: de directeur, zijn
echtgenote, een projectleider en een administratieve kracht. Laatstgenoemde
functie werd door verzoekster vervuld. De directeur van de wederpartij en
zijn echtgenote zijn Nederlands Hervormd op gereformeerde grondslag.
3.3. Op 16 oktober 1995 vertelde de directeur van de wederpartij verzoekster
dat zijn zoontje jarig was. Verzoekster heeft hem hier niet mee
gefeliciteerd. Op het moment dat haar een traktatie werd aangeboden heeft zij
deze afgeslagen. Die middag vroeg de directeur of zij Jehovah’s Getuige was.
Daar heeft verzoekster bevestigend op geantwoord.
De directeur heeft haar meegedeeld dat hij bezwaar had tegen
Jehovah’s Getuigen binnen zijn bedrijf. Verzoekster vroeg hem of
hij discrimineerde. Daarop antwoordde hij dat hij dit zelf niet als
discriminatie beschouwde, maar dat hij -als verzoekster dat wel als zodanig
kenmerkte- in haar visie inderdaad discrimineerde. De directeur gaf haar
voorts te kennen dat hij vond dat verzoekster hem meteen had moeten zeggen
dat ze Jehovah’s Getuige was, althans dat hij dat prettig had gevonden.
3.4. Verzoekster is vervolgens naar het uitzendbureau gegaan. Daar heeft zij
van bovenstaande gebeurtenissen verslag gedaan aan de intercedente. De
volgende dag is zij naar haar werk gegaan.
’s Avonds heeft telefonisch contact plaatsgevonden tussen verzoekster en de
directeur. Verzoekster heeft tijdens dat gesprek gevraagd of de directeur bij
zijn standpunt bleef.
Dat heeft de directeur bevestigd.
Verzoekster heeft hierover het uitzendbureau ingelicht.
De intercedente van het uitzendbureau heeft hierna telefonisch contact
opgenomen met de directeur. Deze herhaalde zijn bezwaar tegen werknemers die
Jehovah’s Getuigen zijn, en gaf te kennen dat dit niet voor de `buitendienst’
gold.
De standpunten van partijen
3.5. Verzoekster stelt allereerst ten aanzien van het wijzigen van de
wederpartij het volgende.
Gebleken is dat verzoekster in dienst was van de wederpartij en niet van de
werkmaatschappij. Dat de laatste aanvankelijk is aangewezen als wederpartij
is het gevolg van verwarring, die is ontstaan doordat verzoekster de telefoon
altijd moest opnemen met de naam van de werkmaatschappij.
3.6. Ten aanzien van de inhoud van haar klacht stelt verzoekster het
volgende.
Toen zij vertelde dat zij Jehovah’s Getuige was, zei de directeur dat hij een
verschrikkelijke hekel aan Jehovah’s Getuigen had en dat er daarom voor
verzoekster geen verdere toekomst binnen zijn bedrijf was weggelegd.
Tijdens het telefoongesprek dat ’s avonds plaats vond, heeft de
directeur meegedeeld dat zij niet meer hoefde te komen vanwege haar geloof.
De wederpartij handelt daarmee in strijd met de AWGB.
3.7. De wederpartij stelt het volgende.
De wederpartij stelt zich primair op het standpunt dat
verzoekster niet ontvankelijk is in haar klacht, omdat zij de
werkmaatschappij als wederpartij heeft aangemerkt waar ze niet werkzaam is
geweest. Vervolgens heeft zij lopende de procedure de beheersmaatschappij als
wederpartij aangewezen. De wederpartij verwijst, bij gebreke aan expliciete
bepalingen daarover in de regelgeving met betrekking tot gelijke behandeling,
naar de onmogelijkheid hieromtrent in het burgerlijk procesrecht en het
bestuursprocesrecht. Bovendien acht de wederpartij bij verzoekster bekend dat
zij arbeid ten behoeve van de beheersmaatschappij verrichtte.
De wederpartij is van mening dat in deze zaak van onderscheid bij de
vervulling van een openstaande betrekking, dan wel het aangaan of beëindigen
van een arbeidsrelatie geen sprake is, aangezien verzoekster in dienst was
van een uitzendbureau.
Er was tussen partijen wel sprake van een gezagsverhouding.
Voor zover er echter al sprake zou zijn van het aangaan c.q. beëindigen van
een arbeidsrelatie tussen verzoekster en de wederpartij, kan de wederpartij
-gelet op de omvang van het personeelsbestand- de bevoegdheid niet ontzegd
worden om
personeelsleden te selecteren die passen in de levensbeschouwing die binnen
het bedrijf wordt aangehangen. Deze bevoegdheid vloeit voort uit artikel 9
van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele
Vrijheden (verder: EVRM) en kan niet beperkt worden door nationale wetgeving,
behoudens ten gunste van de bescherming van de rechten en vrijheden van
anderen. De vrijheid van verzoekster is hier niet in het geding.
3.8. De directeur van de wederpartij en zijn echtgenote beogen aan hun
reformatorische geloofsovertuiging ook binnen het bedrijf gestalte te geven.
Bij de werving en selectie van personeelsleden nemen zij deze beginselen als
leidraad. Alle aan het bedrijf verbonden medewerkers hebben een christelijke
geloofsovertuiging. Levensbeschouwingen, die daar sterk van afwijken, kunnen
-met name gelet op de omvang van het personeelsbestand- tot spanningen leiden
en een vruchtbare samenwerking in de weg staan. De wederpartij betwist dat
hij gezegd zou hebben dat hij een hekel aan Jehovah’s Getuigen heeft.
De wederpartij beschouwt haar bedrijf niet als een instelling op
godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag in de zin van artikel 5 lid 2
onderdeel a van de AWGB.
De wederpartij vraagt tijdelijke arbeidskrachten, welke in de regel gedurende
twee a drie maanden in dienst zijn, niet naar hun levensovertuiging. Het zijn
van Jehovah’s Getuige zou voor verzoekster dan ook geen consequenties hebben
gehad. Dat de directeur telefonisch zou hebben meegedeeld dat verzoekster
niet meer hoefde te komen, betwist de wederpartij dan ook uitdrukkelijk. De
directeur heeft slechts meegedeeld, dat er voor verzoekster in de toekomst
geen mogelijkheden zouden zijn binnen het bedrijf. Verzoekster heeft zelf een
einde gemaakt aan de arbeidsverhouding.
3.9. De getuige is intercedente bij het uitzendbureau. Zij stelt het
volgende.
Op 16 oktober 1995 vertelde verzoekster haar wat er bij de wederpartij was
voorgevallen. De directeur had de getuige meegedeeld dat hij liever geen
Jehovah’s Getuigen in zijn bedrijf wilde. Verzoekster is de volgende dag
gewoon naar haar werk gegaan. Op 18 oktober 1995 belde verzoekster de getuige
op en vertelde dat zij niet meer bij de wederpartij terug hoefde te komen. De
getuige heeft die dag telefonisch contact opgenomen met de wederpartij. De
directeur van de wederpartij zei dat verzoekster, omdat ze Jehovah’s Getuige
is, niet meer terug hoefde te komen.
Deze geloofsovertuiging strookte niet met zijn opvattingen en binnen zijn
team paste niet iemand met zo’n geloofsovertuiging. Wanneer verzoekster in de
buitendienst zou hebben gewerkt zou haar geloofsovertuiging niet
problematisch geweest zijn.
Hij vond dat er geen sprake was van discriminatie aan zijn kant.
4. OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoekster onderscheid
op grond van godsdienst heeft gemaakt als bedoeld in de AWGB.
4.2. Allereerst zal worden ingegaan op het ontvankelijkheidsverweer.
Verzoekster heeft aangevoerd dat zij er aanvankelijk vanuit was gegaan dat
zij in dienst was van de werkmaatschappij, dit onder meer omdat zij de
telefoon met de naam van dit bedrijf moest aannemen.
Gelet op die omstandigheid acht de Commissie het aannemelijk dat de onjuiste
aanduiding van wederpartij berust op een misverstand bij verzoekster.
Geconstateerd moet worden dat dit misverstand is ontstaan door de opdracht
van de wederpartij om de telefoon op te nemen met de naam van de
werkmaatschappij. Voorts moet worden geconstateerd dat het voor de
wederpartij kennelijk duidelijk was dat de klacht op haar betrekking had en
niet op de werkmaatschappij. Dat de wederpartij door deze vergissing is
geschaad in haar mogelijkheden om verweer te voeren, is dan ook niet
aannemelijk. Nu bepalingen in de AWGB en het Besluit Werkwijze Commissie
gelijke behandeling (Stb. 606) voorts niet aan het wijzigen van wederpartij
hangende de procedure in de weg staan, verwerpt de Commissie het verweer van
de wederpartij en oordeelt dat verzoekster ontvankelijk is in haar klacht.
4.3. In geding is de vraag of de wederpartij bij de beëindiging van de
arbeidsverhouding onderscheid op grond van godsdienst heeft gemaakt als
bedoeld in de AWGB.
Artikel 5 eerste lid onderdeel b AWGB bepaalt onder meer dat het maken van
onderscheid verboden is bij de beëindiging van een arbeidsverhouding.
Artikel 1 AWGB bepaalt dat de wet onder meer toeziet op onderscheid tussen
personen op grond van godsdienst.
Genoemd artikel stelt tevens dat onder onderscheid zowel direct als indirect
onderscheid begrepen wordt. Onder direct onderscheid wordt verstaan
onderscheid dat verwijst naar een van de in de AWGB genoemde
discriminatiegronden. Indirect onderscheid is onderscheid, dat op grond van
andere hoedanigheden of gedragingen dan godsdienst direct onderscheid op
grond van godsdienst tot gevolg heeft.
Voor wat betreft direct onderscheid geldt dat elk direct onderscheid verboden
is, tenzij in de AWGB een specifieke uitzondering is gemaakt. De
uitzonderingen voor de discriminatiegrond godsdienst in arbeidsverhoudingen,
genoemd in artikel 5 tweede lid AWGB, zijn in deze zaak niet aan de orde.
4.4. Ten aanzien van het verweer van de wederpartij dat geen sprake was van
een arbeidsovereenkomst tussen verzoekster en de wederpartij omdat
verzoekster haar arbeid verrichtte door bemiddeling van een uitzendbureau,
overweegt de Commissie het volgende.
Blijkens de wetsgeschiedenis (Memorie van Antwoord, Tweede Kamer, 1991-1992,
22014, nr. 5, blz 79.) moet het begrip `arbeidsverhouding’ ruim worden
uitgelegd: de formulering van artikel 5 eerste lid betekent dat de AWGB niet
slechts van toepassing is op een arbeidsovereenkomst, maar op iedere
verhouding waarin een persoon onder gezag van een ander arbeid verricht. De
wederpartij heeft verklaard dat in het onderhavige geval sprake was van een
gezagsrelatie. Op grond daarvan is de Commissie van oordeel dat het in
artikel 5 eerste lid AWGB gestelde verbod geldt jegens de wederpartij.
4.5. Ten aanzien van de vraag of de arbeidsverhouding is beëindigd door
verzoekster zelf dan wel door de wederpartij, stelt de Commissie vast dat de
getuige, op grond van direct contact met de wederpartij, de verklaring van
verzoekster dienaangaande bevestigt. Op grond hiervan acht de Commissie het
aannemelijk dat de arbeidsverhouding door de wederpartij is beëindigd.
Met betrekking tot de vraag of bij deze beëindiging het geloof van
verzoekster een rol heeft gespeeld overweegt de Commissie het volgende.
De stelling van verzoekster, dat de directeur van de wederpartij gezegd zou
hebben dat verzoekster vanwege haar geloofsovertuiging niet meer als
uitzendkracht bij de wederpartij mocht werken, is ter zitting door de getuige
bevestigd. Deze heeft immers verklaard dat de directeur dit tijdens hun
telefoongesprek ook tegen haar heeft gezegd.
De directeur van de wederpartij heeft verklaard dat hij de geloofsovertuiging
van verzoeker te sterk vindt afwijken van die van zichzelf en het overige
personeel, en te vrezen dat deze verschillen tot spanningen en conflicten
binnen het bedrijf zullen leiden.
De directeur maakt daarom bezwaar tegen het in vaste dienst nemen van
Jehovah’s Getuigen in de binnendienst. Hij heeft voorts verklaard beëindiging
van de arbeidsrelatie op die grond niet als discriminatie te beschouwen.
Op grond van deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien,
acht de Commissie het voldoende aannemelijk dat de wederpartij de
uitzendrelatie met verzoekster heeft beëindigd op grond van haar
geloofsovertuiging,
Nu de wederpartij bij de beëindiging rechtstreeks heeft verwezen naar
verzoeksters geloofsovertuiging heeft zij direct onderscheid gemaakt op grond
van godsdienst.
4.6. Ten aanzien van het beroep van de wederpartij op artikel 9 van het
Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele
Vrijheden (EVRM) merkt de Commissie op dat dit Verdrag bij de afwegingen van
de wetgever ten tijde van de totstandkoming van de AWGB is betrokken.
5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat (…) te Alphen aan den Rijn
jegens mevrouw (…) te Alphen aan den Rijn direct onderscheid op grond van
godsdienst heeft gemaakt bij de beëindiging van de arbeidsverhouding zoals
bedoeld in artikel 5 lid 1 onderdeel b van de Algemene wet gelijke
behandeling en derhalve in strijd met deze wet heeft gehandeld.
Rechters
Mevrouw mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter), de heer mr. L.M.Moerings (lid Kamer), de heer drs. B. van Schijndel (lid Kamer), mevrouw mr.D. Jongsma (secretaris Kamer).