Instantie
Commissie gelijke behandeling
Samenvatting
Verzoekster is van begin november 1994 tot en met 31 juli 1995 werkzaam
geweest bij de wederpartij. Haar tijdelijke arbeidsovereenkomst werd niet
verlengd. Verzoekster is Jehovah’s Getuige en draagt haar geloofsovertuiging
uit door huis aan huis te prediken.
In casu wordt door partijen niet betwist dat de betrokken geloofsuitingen van
het huis aan huis prediken door verzoekster (mede) reden waren voor het niet
verlengen van de arbeidsovereenkomst. De wederpartij stelt dat zij door de
arbeidsovereenkomst om die reden niet te verlengen geen verboden onderscheid
heeft gemaakt.
Nu de wederpartij rechtstreeks verwijst naar het door verzoekster huis aan
huis prediken als Jehova’s Getuige en daarmee naar haar godsdienstige
overtuiging, zoals bedoeld in de AWGB, is bij het niet verlengen van de
arbeidsovereenkomst jegens verzoekster direct onderscheid op grond van
godsdienst gemaakt.
Gesteld noch gebleken is dat een van de in de AWGB opgenomen uitzonderingen
op het verbod van direct onderscheid op grond van godsdienst in casu van
toepassing is. De Commissie oordeelt dan ook dat de wederpartij ten opzichte
van verzoekster direct onderscheid op grond van godsdienst heeft gemaakt als
bedoeld in de artikelen 1 en 5, eerste lid onderdeel b AWGB en daarmee in
strijd met deze wet heeft gehandeld.
Volledige tekst
1. HET VERZOEK
1.1. Op 24 januari 1996 verzocht mevrouw (…) te Axel (hierna: verzoekster)
de Commissie gelijke behandeling haar oordeel uit te spreken over de vraag of
(…) te Hulst (hierna: de wederpartij) jegens haar onderscheid heeft gemaakt
op grond van godsdienst als bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling
(AWGB).
1.2. Verzoekster is van begin november 1994 tot en met 31 juli 1995 werkzaam
geweest bij de wederpartij. Haar tijdelijke arbeidsovereenkomst werd niet
verlengd. Verzoekster is Jehovah’s Getuige en draagt haar geloofsovertuiging
uit door huis aan huis te prediken. Zij stelt dat de wederpartij het huis aan
huis prediken niet verenigbaar acht met verzoeksters functie als
baliemedewerkster en dat de wederpartij door haar arbeidsovereenkomst om die
reden niet te verlengen, in strijd heeft gehandeld met de AWGB.
2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE
2.1. De Commissie gelijke behandeling heeft het verzoek in behandeling
genomen. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht.
2.2. Partijen zijn vervolgens opgeroepen voor een zitting op 21 mei 1996.
Bij deze zitting waren aanwezig:
van de kant van verzoekster
– mw. (…) (verzoekster)
– dhr. (…) (gemachtigde)
van de kant van de wederpartij
– dhr. drs. (…) directeur)
van de kant van de Commissie
– mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter)
– mw. mr. J.R. Dierx (lid Kamer)
– dhr. mr. M.M. den Boer (lid Kamer)
– mw. mr. D. Jongsma (secretaris Kamer).
2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie, waarvan de
leden als vermeld onder 2.2. deel uitmaken.
3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
3.1. Verzoekster werkte van begin november 1994 tot eind februari 1995 als
uitzendkracht bij de wederpartij, een bank, als medewerkster kasbox. Met
ingang van 1 maart 1995 trad zij bij de wederpartij in dienst voor de duur
van vijf maanden als baliemedewerkster geldhandelingen. Zij heeft haar
werkzaamheden naar tevredenheid verricht.
3.2. Verzoekster is Jehovah’s Getuige. In haar vrije tijd draagt zij haar
geloofsovertuiging actief uit in de gemeente waar zij woont. Deze gemeente is
ruim tien kilometer verwijderd van de kern van de gemeente waarin de
wederpartij is gevestigd. Verzoekster is door haar geloofsgemeenschap een
gebied toegewezen. De mogelijkheid bestaat dat haar, bijvoorbeeld in geval
van verhuizing, een ander gebied wordt toegewezen. Gedurende het
dienstverband van verzoekster bij de wederpartij was daarvan echter geen
sprake.
3.3. Enkele weken voor de afloop van verzoeksters dienstverband heeft tussen
de directeur van de wederpartij en verzoekster een gesprek plaatsgevonden.
Tijdens dit gesprek is de geloofsovertuiging van verzoekster aan de orde
geweest en is haar meegedeeld dat het mogelijk uitdragen van haar
geloofsovertuiging binnen de kern van het vestigingsgebied van de bank
onverenigbaar met haar functie van baliemedewerkster werd geacht.
De directeur heeft verzoekster gevraagd of zij kon garanderen dat zij het
huis aan huis prediken gedurende de periode, waarin zij bij de wederpartij in
dienst was, niet in de kern van de vestigingsplaats van de wederpartij zou
verrichten. Een dergelijke garantie wilde verzoekster echter niet geven. Na
dit gesprek heeft de wederpartij besloten verzoeksters contract niet te
verlengen.
De standpunten van partijen
3.4. Verzoekster stelt het volgende.
Het verkondigen van haar geloofsovertuiging is voor verzoekster een
onlosmakelijk onderdeel van het zijn van Jehovah’s Getuige. Aangezien
Jehovah’s Getuigen de navolgers van Christus willen zijn, moeten zij de
mensen vertellen over Gods koninkrijk. Christus ging van stad tot stad om de
mensen bekend te maken met het geloof. Als Jehovah’s Getuige en volgeling van
Christus doet verzoekster dat ook.
Verzoekster heeft zowel het uitzendbureau als haar chef bij de bank gemeld
dat zij Jehovah’s Getuige is, zodat dit van begin af aan duidelijk zou zijn.
Tijdens een gesprek met de directeur werd haar gevraagd de garantie te geven
dat zij niet in de gemeente, waarin de bank gevestigd is, zou prediken. Een
dergelijke garantie kan verzoekster als Jehovah’s Getuige niet geven. Wanneer
zij een ander gebied toegewezen zou krijgen, zou zij vanuit haar
geloofsovertuiging gehouden zijn daar te prediken.
Na dit gesprek werd de eerder toegezegde verlenging van haar
arbeidsovereenkomst, die zou ingaan na haar vakantie, niet meer aangeboden.
De wederpartij heeft daardoor jegens verzoekster onderscheid gemaakt op grond
van godsdienst.
Verzoekster heeft geen begrip voor het standpunt van de bank.
Het gaat hier naar haar mening om een privé-aangelegenheid die haar
werkzaamheden voor de wederpartij niet raken en waarmee de wederpartij geen
bemoeienis heeft. Tijdens haar werkzaamheden droeg zij haar
geloofsovertuiging niet uit.
Verzoekster bestrijdt dat de wederpartij haar in plaats van een verlenging
van haar contract als baliemedewerkster een functie als medewerker kasbox
heeft aangeboden. Pas na haar vertrek hoorde ze van het bestaan van die
vacature.
Verzoekster is overigens thans weer werkzaam bij een bank in de regio.
3.5. De wederpartij stelt het volgende.
Niet de omstandigheid dat verzoekster een Jehovah’s Getuige is, heeft aan de
verlenging van verzoeksters arbeidsovereenkomst in de weg gestaan, maar het
feit dat zij haar geloofsovertuiging actief uitdraagt.
De bank is gevestigd in een kleine, overwegend katholieke, gemeenschap.
Ongeveer de helft van de klanten is woonachtig binnen de grenzen van de
gemeente, waarin de bank is gevestigd. De wederpartij vreesde dat verzoekster
tijdens het huis aan huis prediken herkend zou worden als medewerkster van de
bank. Het prediken in de gemeente, waar verzoekster woont, wilde de
wederpartij nog wel voor lief nemen, aangezien daar een zeer beperkt aantal
klanten van de bank woonachtig is. Een paar klanten hebben negatief
gereageerd op het feit dat de wederpartij een Jehovah’s Getuige aan de balie
te werk had gesteld. De wederpartij wilde daarom niet het risico lopen in de
toekomst geconfronteerd te worden met huis aan huis prediking binnen de
gemeente waarin zij is gevestigd.
Een baliemedewerkster bepaalt het gezicht van de bank naar buiten. Uit dien
hoofde dient een dergelijke functionaris zich zoveel mogelijk neutraal op te
stellen. De wederpartij is van mening dat zij zich niet kan veroorloven een
Jehovah’s Getuige, die dat geloof actief uitdraagt, bij de balie te werk te
stellen.
Zij verwacht dat een deel van de klantenkring aanstoot neemt aan Jehovah’s
Getuigen en om die reden naar de concurrent zal gaan.
De wederpartij heeft verzoekster aangeboden om de functie van medewerkster
kasbox te vervullen. In deze functie is geen sprake van direct contact met
klanten. Dit aanbod heeft verzoekster geweigerd.
De wederpartij is van mening dat verzoekster door bij indiensttreding of
daarna niet te melden, dat zij in haar vrije tijd als Jehovah’s Getuige huis
aan huis predikt, in strijd met een bepaling uit haar arbeidsovereenkomst
heeft gehandeld. Deze bepaling verbiedt de medewerker om zonder toestemming
van de bank nevenfuncties of nevenwerkzaamheden uit te oefenen.
De wederpartij registreert de betaalde nevenfuncties van werknemers, alsmede
de nevenfuncties in het kader van netwerkvorming ten behoeve van haar
commerciële activiteiten. Van overige nevenfuncties of nevenactiviteiten
wordt geen registratie
bijgehouden. Naar de godsdienstige overtuiging van medewerkers wordt niet
gevraagd. De bepaling is in de arbeidsovereenkomst opgenomen teneinde er
zeker van te zijn dat nevenwerkzaamheden, die het bankbelang schaden, gemeld
worden. In casu gaat het om zeer pregnante nevenwerkzaamheden die de
wederpartij kunnen schaden. Privé-activiteiten in het kader van een
godsdienstige overtuiging zijn op zichzelf toelaatbaar, er is evenwel een
verschil tussen activiteiten binnen de geloofsgemeenschap en het zeer actief
uitdragen van een geloofsovertuiging naar buiten toe.
De reden om de arbeidsovereenkomst niet te verlengen was niet uitsluitend
gelegen in verzoeksters activiteiten als Jehovah’s Getuige. Zij zou gedurende
twee maanden niet beschikbaar zijn wegens vakantie. Aangezien de wederpartij
direct in haar
personeelsbehoefte moest voorzien, was een verlenging ook om die reden niet
realiseerbaar.
De wederpartij bestrijdt tevens dat verzoekster een toezegging zou zijn
gedaan omtrent verlenging van haar arbeidsovereenkomst.
4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. In geding is de vraag of de wederpartij door het dienstverband met
verzoekster niet te verlengen, vanwege het feit dat zij haar geloof als
Jehovah’s Getuige actief uitdraagt, onderscheid heeft gemaakt op grond van
godsdienst als bedoeld in de AWGB.
4.2. In artikel 5, eerste lid, onderdeel b AWGB is onder meer bepaald dat
onderscheid is verboden bij het aangaan van een arbeidsverhouding. Het niet
verlengen van een arbeidsovereenkomst wordt beschouwd als het (niet) aangaan
van een arbeidsverhouding in de zin van artikel 5, eerste lid, onderdeel b
AWGB. (Zie uit de parlementaire geschiedenis van de AWGB, Kamerstukken II,
vergaderjaar 1991-1992, 22 014, nr. 5, p. 80. Zie ook Commissie gelijke
behandeling, 23 mei 1995, oordeelnummer: 95-15; 24 juli 1995, oordeelnummer:
95-29; 26 maart 1996, oordeelnummer: 96-17).
Artikel 1 AWGB bepaalt dat de wet onder meer ziet op onderscheid tussen
personen op grond van godsdienst.
Laatstgenoemd artikel stelt tevens dat onder onderscheid zowel direct als
indirect onderscheid begrepen wordt. Onder direct onderscheid wordt verstaan
onderscheid dat rechtstreeks verwijst naar een van de in de AWGB genoemde
discriminatiegronden, zoals godsdienst. Direct onderscheid op een van de
gronden van de AWGB is verboden behoudens indien een uitzondering in de wet
is opgenomen.
Indirect onderscheid is onderscheid, dat op grond van andere hoedanigheden of
gedragingen dan godsdienst direct onderscheid op grond van godsdienst tot
gevolg heeft. In artikel 2 lid 1 AWGB wordt bepaald dat het verbod van
indirect onderscheid niet geldt ten aanzien van indirect onderscheid dat
objectief gerechtvaardigd is.
Volgens vaste jurisprudentie van de Commissie is niet alleen sprake van
onderscheid als bedoeld in de AWGB als een van de in deze wetgeving genoemde
persoonskenmerken de enige of doorslaggevende reden vormt voor het bestreden
handelen, maar ook als dit (mede) een rol daarbij speelt. (Zie onder meer
Commissie gelijke behandeling, 23 mei 1995, oordeelnummer: 95-15; 13 november
1995, oordeelnummer: 95-47; 29 februari 1996, oordeelnummer: 96-10; 19 maart
1996, oordeelnummer: 96-16).
4.3. In casu wordt door partijen niet betwist dat de betrokken
geloofsuitingen van het huis aan huis prediken door verzoekster (mede) reden
waren voor het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst. De wederpartij
stelt dat zij door de arbeidsovereenkomst om die reden niet te verlengen geen
verboden onderscheid heeft gemaakt.
Verzoekster stelt evenwel dat de verkondiging van haar geloofsovertuiging
door middel van huis aan huis prediking een onlosmakelijk onderdeel is van
die overtuiging en dat daarom onderscheid op grond van godsdienst als bedoeld
in de wet wordt gemaakt.
Ten aanzien van de vraag of het huis aan huis prediken in deze zaak valt
onder het persoonskenmerk godsdienst zoals in artikel 1 AWGB bedoeld,
overweegt de Commissie dat het belijden van een godsdienst niet alleen het
huldigen van de godsdienstige overtuiging omvat, maar ook het zich daarnaar
gedragen. (Zie uit de parlementaire geschiedenis van de AWGB, Kamerstukken
II, vergaderjaar 1991-1992, nr. 5, p. 39-40. Zie ook Commissie gelijke
behandeling, 19 maart 1996, oordeelnummer: 96-16).
Gedragingen die, mede gelet op hun karakter en op de betekenis van
godsdienstige voorschriften en leefregels een rechtstreekse uitdrukking geven
aan de godsdienstige overtuiging, worden beschermd door het verbod van
onderscheid op grond van
godsdienst. Onderscheid op grond van deze gedragingen is derhalve niet
toegestaan.
De Commissie is, mede gelet op hetgeen door verzoekster -onbetwist- naar
voren is gebracht omtrent de verbondenheid tussen het zijn van Jehovah’s
Getuige en het huis aan huis prediken, van oordeel dat het aldus verkondigen
van een geloofsovertuiging als van verzoekster een gedraging is als hiervoor
bedoeld. (Vgl. ook EHRM, Kokkinakis versus Griekenland, 25 mei 1993, serie A,
nr. 260-A, r.o. 31, NJCM-bulletin 1994, p. 699 e.v., m.nt. B. Labuschagne.)
Nu de wederpartij rechtstreeks verwijst naar het door verzoekster huis aan
huis prediken als Jehovah’s Getuige en daarmee naar haar godsdienstige
overtuiging, zoals bedoeld in de AWGB, is bij het niet verlengen van de
arbeidsovereenkomst jegens verzoekster direct onderscheid op grond van
godsdienst gemaakt.
Gesteld noch gebleken is dat een van de in de AWGB opgenomen uitzonderingen
op het verbod van direct onderscheid op grond van godsdienst in casu van
toepassing is. De Commissie oordeelt dan ook dat de wederpartij ten opzichte
van verzoekster direct onderscheid op grond van godsdienst heeft gemaakt als
bedoeld in de artikelen 1 en 5, eerste lid onderdeel b AWGB en daarmee in
strijd met deze wet heeft gehandeld.
4.4. In dit verband overweegt de Commissie nog het volgende. Ook het in
algemene termen gestelde beroep dat de wederpartij in deze heeft gedaan op
het belang van de neutraliteit van de bank kan gelet op het voorgaande niet
slagen.
De door de wederpartij beoogde neutraliteit impliceert immers dat verzoekster
zich dient te onthouden van het huis aan huis prediken in de vestigingsplaats
van de wederpartij, hetgeen inbreuk maakt op de mogelijkheid voor verzoekster
om zich naar haar godsdienstige overtuiging te gedragen. Hiervoor is reeds
vastgesteld dat dit in strijd is met het in de AWGB neergelegde verbod van
direct onderscheid bij het aangaan van een arbeidsverhouding.
Voor het gestelde aanbod van een alternatieve functie geldt eveneens, dat de
opvattingen van de wederpartij omtrent verzoeksters actieve godsdienstuiting
haar ongeschiktheid voor de functie van baliemedewerker bepaalden. In dat
opzicht leidt het met de AWGB strijdige onderscheid op grond van godsdienst
ertoe dat personen met die geloofsovertuiging ongelijk worden behandeld.
4.5. Ter voorlichting van partijen merkt de Commissie op dat, indien
onderscheid wordt gemaakt zonder dat een terecht beroep op een wettelijke
uitzondering op het verbod van onderscheid kan worden gedaan, er sprake is
van een door de AWGB verboden onderscheid (discriminatie), waarvoor geen
beroep op andere, buitenwettelijke rechtvaardigingsgronden kan worden gedaan.
In dit licht brengt de Commissie in aanvulling op hetgeen hierboven is
gesteld, wellicht ten overvloede het volgende naar voren.
De wederpartij beroept zich tevens op de in de arbeidsovereenkomst opgenomen
clausule met betrekking tot de nevenfuncties en nevenwerkzaamheden. Voor
zover het huis aan huis prediken van verzoekster onder de gangbare betekenis
van nevenfuncties of -werkzaamheden zou vallen, is van belang dat wordt
nagegaan of die clausule kan standhouden in het licht van de AWGB. De AWGB
verbiedt immers bij de arbeidsvoorwaarden zowel direct onderscheid op grond
van godsdienst als indirect onderscheid, waarvoor geen objectieve
rechtvaardiging bestaat.
Uit de AWGB vloeit voort dat indien een werkgever arbeidsvoorwaarden bedingt
met betrekking tot nevenfuncties, zelfs als deze zich uitstrekken tot
activiteiten in de privé-sfeer, deze niet mogen leiden tot het bedoelde
onderscheid op grond van
godsdienst.
De Commissie stelt vast, dat de clausule dat nevenactiviteiten alleen met
toestemming van de wederpartij mogen worden verricht, een naar godsdienst
neutrale bepaling is. Gelet op de invulling, die de wederpartij blijkens haar
toelichting geeft aan haar beleid terzake, zou een beroep op deze
arbeidsvoorwaarde evenwel indirect onderscheid op grond van godsdienst kunnen
opleveren.
Van indirect onderscheid is sprake, als het toepassen van een ogenschijnlijk
neutraal criterium, zoals het verbieden van nevenactiviteiten behoudens
toestemming, ertoe leidt dat in overwegende mate werknemers met een bepaalde
godsdienstige overtuiging op grond van deze arbeidsvoorwaarde worden
getroffen in vergelijking tot anderen.
Het door de wederpartij gevolgde beleid met betrekking tot nevenfuncties en
nevenwerkzaamheden komt erop neer dat Jehovah’s Getuigen van hun actieve
geloofsuitingen buiten de kring van de geloofsgemeenschap melding zouden
moeten maken en vervolgens van deze geloofsuitingen (gedeeltelijk) af zouden
moeten zien danwel niet in aanmerking zouden kunnen komen voor de
representatieve functie van baliemedewerk(st)er. Door een dergelijke
handelwijze worden werknemers, die actieve Jehovah’s Getuigen zijn, dan ook
onevenredig getroffen. Bij de toepassing van de arbeidsvoorwaarde omtrent
nevenactiviteiten rijst dan ook een vermoeden van indirect onderscheid op
grond van godsdienst.
Vervolgens dient te worden nagegaan of in casu objectieve
rechtvaardigingsgronden aanwezig zijn. De Commissie toetst bij de vraag of er
sprake is van een objectieve rechtvaardigingsgrond in de zin van de wetgeving
gelijke behandeling aan de volgende criteria (Zie uit de parlementaire
geschiedenis van de AWGB, Kamerstukken II, vergaderjaar 1990-1991, nr. 3,
pag. 14. Zie ook Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen,
Bilka-Kaufhaus versus Weber von Hartz 13 mei 1986, zaak 170/84; Rinner-Kühn
versus FWW Spezial Gebaudereinigung GmbH, KG 13 juli 1989, zaak 171/88):
– aan het nagestreefde doel moet iedere discriminatie vreemd zijn,
– de om het doel te bereiken gekozen middelen dienen te beantwoorden aan een
werkelijke behoefte en
– deze middelen moeten geschikt en noodzakelijk zijn om dat doel te bereiken.
Het doel van de wederpartij is het bewaken van de neutraliteit van de bank,
met het oog op het belang van de bank geen cliënten af te stoten. Zij doet
dit door middel van het verbieden van zeer pregnante nevenwerkzaamheden die
de bank (kunnen) schaden.
De Commissie acht aannemelijk dat het verbod van pregnante nevenwerkzaamheden
die de bank (kunnen) schaden, beantwoordt aan een werkelijke behoefte,
aangezien een dienstverlenende bancaire instelling in het kader van haar
bedrijfsvoering zal streven naar een zo groot mogelijke toegankelijkheid en
een zo groot mogelijk klantenbestand.
De wederpartij heeft evenwel niet duidelijk aangegeven wat precies moet
worden verstaan onder de neutraliteit van de bank. Neutraliteit zou immers
ook kunnen worden bereikt met een pluriform samengesteld personeelsbestand,
waarin voor alle mensen ongeacht hun godsdienst plaats is. Wat daarvan ook
zij, wel is duidelijk dat het beroep op de in het geding zijnde clausule van
de bank in casu een verbod op het huis aan huis prediken van de
geloofsovertuiging van Jehovah’s Getuigen binnen de kern van het
vestigingsgebied van de bank impliceert. Daarmee komt het beroep op deze
clausule al op gespannen voet met het in de AWGB neergelegde verbod op
onderscheid op grond van godsdienst te staan.
Ten aanzien van de noodzaak van het gekozen middel overweegt de Commissie als
volgt. De handelwijze van de wederpartij wordt ingegeven door een door haar
verwachte terugloop aan cliëntèle als gevolg van het huis aan huis prediken
door Jehovah’s Getuigen, die tevens een representatieve functie vervullen bij
de bank. Deze verwachting is -afgezien van een paar door de wederpartij
geconstateerde negatieve reacties van klanten- niet gefundeerd gebleken.
Bovendien is verzoekster gedurende vijf maanden als baliemedewerkster in
dienst geweest bij de wederpartij, gedurende welke periode volgens partijen
geen klanten de wederpartij hebben verlaten vanwege verzoeksters
werkzaamheden aan de balie. Afgezien daarvan geldt bij de beoordeling van een
objectieve rechtvaardigingsgrond dat
financiële belangen op zich niet voldoende zijn om als enige en zelfstandige
objectieve rechtvaardigingsgrond voor indirect onderscheid te fungeren. (Zie
onder andere Commissie gelijke behandeling, 6 februari 1996, oordeelnummer:
96-7).
Ten aanzien van de geschiktheid van het middel overweegt de Commissie dat de
wederpartij, op basis van een onvoldoende gefundeerde verwachting omtrent
terugloop van cliëntèle, van iedere werknemer met dezelfde geloofsovertuiging
als verzoekster verlangt, dat deze zich onthoudt van geloofsuitingen binnen
de kern van haar vestigingsgebied. Indien de werknemer zich daarvan niet
onthoudt wordt deze niet te werk gesteld in de functie van
baliemedewerk(st)er. Het gaat hierbij om een zwaar middel vergeleken met de
onzekere verwachting, waarop de wederpartij zich baseert. De verwachting van
de wederpartij is slechts gebaseerd op een paar negatieve reacties van
klanten en de subjectieve veronderstelling dat een substantieel deel van de
cliëntèle van de bank zodanig aanstoot neemt aan Jehovah’s Getuigen, dat zij
om die reden een andere bank zullen verkiezen. De Commissie oordeelt, dat de
verhouding tussen het doel en het middel in casu disproportioneel is.
Daarmee staat vast dat een beroep op de in de arbeidsovereenkomst opgenomen
bepaling in verband met nevenactiviteiten als de onderhavige indirect
onderscheid als bedoeld in de artikelen 1 en 5, eerste lid onderdeel d AWGB
oplevert.
5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
5.1. De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat (…) te Hulst jegens
mevrouw (…) te Axel onderscheid op grond van godsdienst heeft gemaakt als
bedoeld in artikel 1 en 5, eerste lid AWGB.
Rechters
Mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter), mw. mr. J.R. Dierx (lidKamer), dhr. mr. M.M. den Boer (lid Kamer), mw. mr. D. Jongsma (secretarisKamer).