Instantie
Hof ‘s-Gravenhage
Samenvatting
De vrouw is in 1977 door Raad voor de Kinderbescherming in een pleeggezin
geplaatst. De pleegvader heeft ontuchtige handelingen gepleegd. Na een jaar
is de vrouw het huis ontvlucht. De zaak is inmiddels strafrechtelijk
verjaard. In een civiele procedure eist de vrouw thans ƒ 80 000 immateriële
schadevergoeding en materiële schadevergoeding nader op te maken bij Staat.
In een tussenvonnis van 14 december 1994 heeft de rechtbank Dordrecht bepaald
dat er een deskundigenrapport dient te komen. Daarbij gaat het om de vraag of
de vaststaande feiten de door de vrouw gestelde gevolgen kunnen hebben en
welke psychische klachten de vrouw thans heeft en in het verleden gehad
heeft.
De pleegvader heeft van het tussenvonnis hoger beroep ingesteld, zonder
succes.
Volledige tekst
Het geding:
Bij exploit van 13 maart 1995 is appellant in hoger beroep gekomen van een
tussen hem als gedaagde en geïntimeerde als eiseres door de Rechtbank te
Dordrecht gewezen (tussen) vonnis van 14 december 1994.
Bij memorie van grieven heeft appellant één grief tegen dat vonnis
aangevoerd, die door geïntimeerde bij memorie van antwoord (met één
produktie) is bestreden.
Partijen hebben hierna de zaak doen bepleiten ter terechtzitting van 14 mei
1996, appellant door Mr M.A.V. van Aerdenne, advocaat te Dordrecht, en
geïntimeerde door mevrouw Mr A.O.M. Aarden, advocaat te Rotterdam. Bij deze
gelegenheid zijn zijndens geïntimeerde twee produkties (uitspraken van het
Gerechtshof Amsterdam en de Rechtbank Breda) in het geding gebracht, welke
produkties aan de pleitnota van Mr Aarden zijn gehecht. Tegen overlegging van
deze produkties is door appellant geen bezwaar gemaakt.
Tenslotte hebben partijen hun procesdossiers overgelegd voor arrest.
Beoordeling van hoger beroep:
1. Geïntimeerde heeft bij pleidooi een beroep gedaan op de
niet-ontvankelijkheid van appellant in zijn hoger beroep, doch dat beroep
dient te worden verworpen, omdat dit voor alle weren dient te worden gedaan
en aldus niet voor het eerst bij pleidooi kan worden gedaan. Bovendien vormt
hetgeen geïntimeerde heeft aangevoerd ter onderbouwing van dat beroep – in de
appèldagvaarding wordt vermeld, dat hoger beroep wordt ingesteld tegen het
vonnis d.d. 14 december 1994 van de Rechtbank, terwijl het om een
tussenvonnis gaat – geen grond voor niet-ontvankelijkheid van het hoger
beroep: in de appèldagvaarding is op duidelijke en juiste wijze omschreven
van welk vonnis in beroep wordt gekomen en daarbij behoefde niet expliciet de
aard van dit vonnis te worden aangegeven, in die zin, dat het hier een
tussenvonnis betreft.
2. Het hof gaat uit van de feiten, zoals die in het bestreden vonnis onder
`De vaststaande feiten’ door de Rechtbank zijn vastgesteld, nu die
vaststelling niet in hoger beroep of anderszins is bestreden.
3. Geïntimeerde vordert in deze procedure vergoeding van door haar geleden en
nog te lijden schade ten gevolge van onrechtmatig handelen van appellant,
onder meer daarin bestaande, dat hij in de periode 15 maart 1977 tot 1
februari 1978 – toen geïntimeerde minderjarig (17 jaar) was en in het kader
van een plaatsing door haar gezinsvoogd in het gezin van appellant, inwoonde
bij appellant en diens toenmalige echtgenote – een seksuele relatie met haar
heeft gehad.
4. De Rechtbank heeft geoordeeld, dat, zelfs indien – zoals door appellant
gesteld doch door geïntimeerde betwist – sprake zou zijn geweest van een
geheel vrijwillige en wederkerige seksuele relatie tussen partijen, het gedrag
van appellant ten opzichte van geïntimeerde als onrechtmatig moet worden
aangemerkt, omdat iedere seksuele relatie tussen een pleegvader en een aan
zijn zorg toevertrouwde minderjarige op grond van artikel 249 van het Wetboek
van Strafrecht is verboden en strafrechtelijk wordt geduid als ontucht.
Daarbij is, aldus de Rechtbank, irrelevant, dat de daden van appellant
inmiddels strafrechtelijk zijn verjaard. In de zin van artikel 1407 B.W.
(oud) is er sprake van een misdrijf tegen de persoon van geïntimeerde.
Tegen dat oordeel richt zich de enige grief. De grief wordt vergeefs
voorgesteld.
5. In zijn toelichting op de grief heeft appellant in de eerste plaats
betoogd, dat, anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, niet iedere seksuele
relatie tussen een minderjarige en degene, aan wiens zorg, opleiding of
waakzaamheid die minderjarige is toevertrouwd, ontucht in de zin van artikel
249 Sr. oplevert. Appellant verwijst daarbij naar de sedert de
inwerkingtreding van het Wetboek van Strafrecht gewijzigde maatschappelijke
opvattingen, waarin, bijvoorbeeld, in het algemeen geslachtsverkeer tussen
personen boven de 16 jaar niet meer als ontucht wordt beschouwd.
Dat betoog gaat niet op, omdat het uitgaat van een te beperkte opvatting van
het begrip ontucht in artikel 249 Sr. Dat begrip kan niet los worden gezien
van de omstandigheden, waaronder dat artikel – in zijn te dezen relevante
eerste lid – seksuele gedragingen strafbaar stelt.
Die omstandigheden, in het bijzonder de bijzondere verantwoordelijkheid van
degene, aan wiens zorg de minderjarige is toevertrouwd, voor die
minderjarige, brengen mee, dat daaronder iedere seksuele relatie tussen hem en
de minderjarige valt. Zulks stemt ook overeen met de in 1977/1978 en ook
thans in Nederland heersende opvattingen over hetgeen in een dergelijke
situatie als oneerbaar, onzedelijk, gedrag dient te worden aangemerkt.
6. Appellant heeft voorts betoogd, dat er sprake is van een vrijwillige en
geheel wederkerige seksuele relatie tussen partijen. Dat zou meebrengen, dat
schending van de in artikel 249 eerste lid Sr. neergelegde wettelijke plicht
van appellant zich van een seksuele relatie met geïntimeerde te onthouden,
niet als door hem jegens geïntimeerde gepleegd onrechtmatig handelen kan
worden aangemerkt: geïntimeerde is, aldus appellant, niet in enig door
artikel 249 eerste lid Sr. beschermd belang getroffen, het gedrag van
appellant is niet onbehoorlijk tegenover geïntimeerde en de toestemming van
geïntimeerde levert een rechtvaardigingsgrond voor het gedrag van appellant
op.
Ook dat betoog wordt verworpen.
De strekking van artikel 249 eerste lid Sr. is bescherming te verlenen aan
minderjarigen, die als gevolg van een zekere mate van afhankelijkheid van de
dader en van diens overwicht minder weerstand aan de dader kunnen bieden
(H.R. 26 juni 1990, N.J. 1991, nr 95). Dientengevolge is in het onderhavige
geval van een onrechtmatige aantasting van de door artikel 249 eerste lid Sr.
beschermde belangen van geïntimeerde – waaronder haar belang verzorgd en
opgevoed te worden in een gezin, waarin normale gezinsverhoudingen gelden, op
welke verhoudingen een seksuele relatie als die tussen partijen een ernstige
inbreuk maakt – ook sprake, indien die seksuele relatie een vrijwillige en
geheel wederkerige is geweest. Op dezelfde grond levert een eventuele
toestemming van geïntimeerde tot deze relatie niet een rechtvaardigingsgrond
voor het gedrag van appellant op.
Ten slotte volgt reeds uit de omstandigheid, dat meergenoemd handelen van
appellant een misdrijf oplevert, dat dat handelen jegens geïntimeerde
onrechtmatig is geweest.
7. Het voren overwogene neemt niet weg, dat bij de beoordeling van de vraag
of, en zo ja, in hoeverre de seksuele relatie tussen partijen tot de door
geïntimeerde gestelde schadelijke gevolgen heeft geleid, mede een rol kan
spelen of die relatie vrijwillig en geheel wederkerig is geweest. Zoals de
Rechtbank heeft overwogen, zal, onder meer, deze vraag aan de door de
Rechtbank te benoemen deskundige(n) worden voorgelegd.
8. Nu de grief wordt verworpen, dient het bestreden vonnis te worden
bekrachtigd, met veroordeling van appellant als de in het ongelijk gestelde
partij in de kosten van het beroep.
Beslissing
Het Hof, rechtdoende in hoger beroep:
– bekrachtigt het vonnis waarvan beroep,
– veroordeelt appellant in de op het hoger beroep gevallen kosten, die tot op
heden aan de zijde van geïntimeerde worden begroot op ƒ 180 wegens
Griffierecht en ƒ 7500 wegens salaris procureur, zulks te voldoen op de voet
van het bepaalde in artikel 57b Rv aan de Griffier van dit Hof.
Rechters
Mrs Borgart, Borgesius, Hooykaas