Instantie: President Rechtbank ‘s-Gravenhage zp Zwolle, 21 augustus 1996

Instantie

President Rechtbank ‘s-Gravenhage zp Zwolle

Samenvatting


Verzoeksters vader steunt de UNITA en haar echtgenoot is actief voor FLEC.
Als hulp tijdens de verkiezingen verbrandt zij op verzoek van FLEC
stembriefjes, waarna zij gedurende een dag wordt vastgehouden, verhoord en
mishandeld. Na vrijlating en de oplegging van een meldingsplicht ontvlucht
zij met haar kinderen Angola. De president acht onvoldoende aannemelijk dat
zij nog wordt gezocht door de Angolese autoriteiten.
Verzoeksters moeder is door de MPLA gedood, haar echtgenoot is neergeschoten
tijdens een actie van de FLEC en haar vader is gedetineerd. Op grond van de
kwetsbare positie van alleenstaande vrouwen in Angola, het feit dat
aanhangers van de FLEC extra risico lopen gearresteerd te worden, de
standrechtelijke executies wegens steun aan de UNITA en op grond van het
standpunt van de UNHCR is aannemelijk dat verzoekster bij terugkeer naar
Angola zal worden onderworpen aan een onmenselijke behandeling.

Volledige tekst

1. Feiten en procesverloop
1.1. Verzoekster is geboren op (…) 1970 en bezit de Angolese nationaliteit.
Zij verblijft sedert 7 februari 1995 als vreemdeling in de zin van de
Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 8 februari 1995 heeft zij verzocht om
toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf
wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Op deze aanvragen is op 17
juli 1995 afwijzend beslist. Verzoekster heeft tegen deze afwijzing tijdig
een bezwaarschrift ingediend.
1.2. In het kader van de behandeling van het bezwaarschrift heeft verweerder
bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is,
niet achterwege zal worden gelaten. Verzoekster moet er dan ook rekening mee
houden binnenkort uit Nederland te worden verwijderd.
1.3. Op 23 november 1995 heeft verzoekster de president van de rechtbank
verzocht bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van
het besluit van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op
het bezwaarschrift is beslist.
1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend en
in het verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek, daarbij
wijzend op de bevoegdheid van de president tot toepassing van artikel 33b Vw.
1.5. Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 14 augustus
1996. Verzoekster is aldaar verschenen, bijgestaan door mr. Van der Wal.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door drs. Berg.

2. Samenvatting vluchtverhaal
2.1. Ten overstaan van de contact-ambtenaar van het Ministerie van Justitie
heeft verzoekster, zoals blijkt uit het daarvan opgemaakt rapport van gehoor
d.d. 17 februari 1995, onder meer, – zakelijk weergegeven – het navolgende
verklaard:
Verzoekster behoort tot de Bakongo-stam. Haar vader ondersteunde de leden van
de Unita. Haar man, met wie zij op traditionele wijze is gehuwd, was
voorvechter van de onafhankelijkheid van Cabinda. Hij nam deel aan
demonstraties van de FLEC en was chauffeur voor de leiders van deze partij.
Verzoekster had tijdens de verkiezingen, 29 en 30 september 1992, de taak om
in een stemlokaal de stembriefjes in een bus te doen. De voorzitster van de
vrouwenafdeling van de FLEC, die zij via haar man had leren kennen, had haar
verzocht om de stembriefjes te verbanden. Hieraan gaf zij gevolg.
Op 30 september 1992 werd zij gearresteerd door de politie van de MPLA en
naar een politiepost gebracht, waar zij werd ondervraagd en mishandeld. Na
een dag mocht zij naar het ziekenhuis, waar zij haar ziek zoontje moest
voeden. Hier bleef zij drie dagen.
In die tijd gingen MPLA-politiemannen naar haar huis, waar zij haar man
vroegen naar de stembriefjes.
Toen verzoekster weer thuis was, kwam de politie op 5 oktober 1992 bij haar
langs om te informeren waarom ze zich niet had gemeld bij de politiepost.
Nadat verzoekster had verklaard dat zij zich zou melden zodra haar zoon
hersteld was, vertrokken de politiemannen weer.
Haar man is op 10 oktober 1992 gedood door een verdwaalde kogel, toen de
politie het vuur opende op leden van de FLEC, die een politie-auto in brand
staken. Hij nam geen deel aan deze actie. Op 12 oktober 1992 is verzoekster
gevlucht naar een tante van haar man, waar zij tot 10 september 1993 is
gebleven.
Op 22 januari 1993 plunderden leden van de MPLA de ouderlijke woning van
verzoekster. Dezelfde avond is verzoeksters moeder aangereden door leden van
de MPLA. Twee dagen later is zij aan de verwondingen overleden. Dergelijke
incidenten overkomen volgens verzoekster Bakongo’s omdat ze minderwaardig
worden behandeld. Toen op 10 september 1993 de man van de tante, bij wie
verzoekster verbleef, vernam dat verzoekster nog steeds werd gezocht, is
verzoekster naar Luanda vertrokken, waar zij is ondergedoken tot 5 februari
1995, de dag van haar vertrek naar België.

3. Standpunt van verzoekster
3.1. Verzoekster heeft aan de inleidende aanvragen en de hoofdzaak ten
grondslag gelegd, dat zij in aanmerking komt voor toelating in Nederland op
grond van de vluchtelingenstatus dan wel wegens klemmende redenen van
humanitaire aard.
3.2. Verzoekster is naar Luanda gegaan omdat zij in de regio van de tante,
waar zij verbleef, nog steeds werd gezocht. Ze kon niet naar haar ouderlijke
woning omdat haar vader daar mishandeld was vanwege zijn Unita-sympathieën en
het behoren tot de Bakongo’s.
In Luanda hoorde verzoekster in februari 1995 van een politieman, bij wie ze
verbleef, dat zij nog steeds werd gezocht door de politie.
3.3. Hoewel zij slechts een vriendendienst had verleend aan de leidster van
de FLEC, werd zij door de autoriteiten gezien als een politiek tegenstander.
Gelet op de beweegreden van haar actie is het niet vreemd dat verzoekster
niet veel wist van de FLEC.
Gezien de slechte politieke- en mensenrechtensituatie in Angola hebben niet
alleen de belangrijke politieke tegenstanders te vrezen voor vervolging.
3.4. Verzoekster heeft een brief van de UNHCR d.d. 22 juli 1996 overgelegd,
waarin deze organisatie aangeeft dat de situatie in Angola nog zeer onstabiel
is, en een negatief advies uitbrengt over het terugsturen van afgewezen
asielzoekers naar Angola.
3.5. In elk geval dient verzoekster in aanmerking te komen voor een
voorwaardelijke vergunning tot verblijf.

4. Standpunt van verweerder
4.1. Verweerder heeft terzake gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd
als bovenvermeld.

5. Overwegingen
5.1. Aan de orde is de vraag of de uitvoering van het besluit van verweerder
om hangende de afdoening van het beroep uitzetting niet achterwege te laten,
voor verzoekster een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding
tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het bestreden besluit is voor zover daarbij het verzoek om toelating als
vluchteling kennelijk ongegrond is verklaard, gebaseerd op het bepaalde in
artikel 15c, lid 1 sub a Vw. Deze bepaling houdt in dat een aanvraag om
toelating als vluchteling niet wordt ingewilligd wegens de kennelijke
ongegrondheid ervan indien zij is gegrond op omstandigheden die, hetzij op
zich zelf of in verband met andere feiten in redelijkheid geen enkel
vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating bestaat.
5.2. De president zal, in het kader van de belangenafweging die artikel 8:81
Awb vereist, voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de
niet-inwilliging van de aanvraag tot toelating als vluchteling, toetsen of er
in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat geen gevaar bestaat voor
vervolging als omschreven in artikel 15 Vw. Voor zover de beslissing tot
uitzetting samenhangt met de niet-inwilliging van de aanvraag tot verlening
van een vergunning tot verblijf, zal de president toetsen of het beroep een
redelijke kans van slagen heeft.
5.3. Daarnaast kan uitzetting onrechtmatig zijn indien verweerder in de
gegeven omstandigheden in redelijkheid niet tot de maatregel van uitzetting
heeft kunnen komen, waarbij mede van belang is of uitzetting in strijd is met
andere rechtsregels, waaronder de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
5.4. Vooropgesteld moet worden dat de situatie in Angola niet zodanig is dat
vreemdelingen afkomstig uit dat land zonder meer als vluchteling kunnen
worden aangemerkt. Verzoekster zal derhalve tot op zekere hoogte aannemelijk
moeten maken dat met betrekking tot haar persoonlijk feiten en omstandigheden
bestaan die haar vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag
c.q. artikel 15 Vw rechtvaardigen.
5.5. Verzoeksters asielrelaas is consistent en geloofwaardig. Echter zij
heeft niet tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat zij wordt gezocht
door de Angolese autoriteiten. Verzoekster is op 30 september 1992 gedurende
een dag vastgehouden, waarna ze naar het ziekenhuis mocht gaan. Vervolgens is
zij in de gelegenheid geweest naar huis te gaan na oplegging van een
meldingsplicht. Het feit dat zij zich niet opnieuw heeft gemeld bij de
politiepost, had geen maatregelen tot gevolg. De politie nam genoegen met
haar belofte dat ze zich zo snel mogelijk zou melden. Deze gang van zaken
duidt er niet op dat verzoekster als een belangrijke tegenstander van de
overheid werd gezien. Ook kan men de wijze waarop zij behandeld is niet als
vervolging betitelen.
Nadat ze elders is gaan wonen, heeft ze alleen van derden vernomen dat ze nog
gezocht zou worden. Verzoekster heeft niet aannemelijk kunnen maken dat zij
thans nog, bij terugkeer in Angola, in de bijzondere belangstelling van de
autoriteiten zal staan.
5.6. Op grond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat er sprake is van
omstandigheden die in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat er
een rechtsgrond voor toelating als vluchteling in Nederland bestaat.
5.7. In verband met verzoeksters beroep op artikel 3 EVRM en op klemmende
redenen van humanitaire aard wordt het volgende overwogen. Verzoekster heeft
in Angola ingrijpende ervaringen gehad. Haar moeder en haar man zijn gedood
en haar vader is gedetineerd vanwege zijn steun aan de Unita.
Verzoekster zelf is vanwege haar actie bij de verkiezingen opgepakt en
mishandeld door de politie, waarna zij met haar kinderen op de vlucht is
geslagen. Daarna heeft zij nog vele omzwervingen gemaakt voordat ze naar
Nederland is gekomen. Duidelijk is, dat verzoekster bij terugkeer naar Angola
op zichzelf is aangewezen. Amnesty International uit in haar brief van 12
december 1995 haar bezorgdheid over de kwetsbare positie van alleenstaande
vrouwen in Angola. Amnesty stelt verder dat mensen die beschouwd kunnen
worden als aanhangers van F
EC en andere oppositiegroepen uit Cabinda nog steeds extra risico lopen op
arrestaties.
Daarnaast is bekend dat mensen die behoren tot de Bakongo-stam zijn
gearresteerd en soms ook buitengerechtelijk geëxecuteerd vanwege hun
(vermeende) steun aan de Unita.
Al deze omstandigheden, tezamen met het huidige standpunt van de UNHCR,
brengen de president tot het oordeel dat aannemelijk is dat verzoekster bij
terugkeer naar Angola zal worden onderworpen aan een onmenselijke
behandeling.
5.8. Nu, gelet op het voorgaande, het bezwaar een redelijke kans van slagen
heeft, concludeert de fungerend president dat het verzoek om een voorlopige
voorziening moet worden toegewezen.
5.9. Inzake de toepassing van de bevoegdheid die is neergelegd in artikel 33b
Vw wordt in het onderhavige geval besloten daarvan geen gebruik te maken.
5.10. Nu het verzoek wordt toegewezen, bestaat aanleiding verweerder te
veroordelen tot vergoeding van het door verzoekster gemaakte proceskosten en
het griffierecht.

6. Beslissing
De president:
– wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
– gebiedt verweerder om zich te onthouden van iedere maatregel tot
verwijdering of uitzetting buiten het grondgebied van Nederland van
verzoekster c.q. van voorbereidingen tot zodanige maatregelen, totdat op het
bezwaarschrift is beslist;
– wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om de proceskosten van
verzoeker ad ƒ 1420 te vergoeden.
– veroordeelt de Staat der Nederlanden om aan verzoeker het griffierecht ad ƒ
50 te vergoeden.

Rechters

Mr. Houthoff