Instantie
Rechtbank ‘s-Gravenhage
Samenvatting
Een slachtoffer van seksueel geweld vraagt zowel een toevoeging voor de
strafzaak als voor de civiele afwikkeling van de zaak. Dit verzoek is
gehonoreerd omdat eiseres een indringend en zwaarwegend persoonlijk belang
heeft bij de vervolging van de verdachte en dat daarom de afgifte van een
afzonderlijke strafrechtelijke toevoeging gerechtvaardigd is. Dit is geen
vast beleid.
Volledige tekst
1. Bestreden besluit
Het besluit van verweerder van 26 januari 1996, verzonden op 31 januari 1996,
BT 1892.
2. Zitting
Datum: 27 augustus 1996.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mw mr A.C.T. hommes.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde mw mr B.C.F. Kramer.
3. Feiten
Eiseres heeft op 17 augustus 1995 bij het Bureau van de Raad voor
rechtsbijstand een aanvraag ingediend om afgifte van een toevoeging ten
behoeve van rechtsbijstand door een advocaat als bedoeld in artikel 24 van de
Wet op de rechtsbijstand (Wrb).
Het Bureau heeft deze aanvraag afgewezen.
Tegen deze beslissing heeft eiseres op grond van artikel 45, eerste lid van
de Wet op de rechtsbijstand administratief beroep ingesteld bij de Raad.
Dit beroep is behandeld door de Commissie Beroep en Bezwaar van de Raad.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het beroep ongegrond verklaard.
4. Bewijsmiddelen
De gedingstukken en het verhandelde ter zitting.
5. Motivering
De rechtbank heeft vooreerst overwogen dat het bestreden besluit is genomen
door de Commissie Bezwaar en Beroep van de Raad voor Rechtsbijstand. Bij
uitspraak van 23 februari 1996 in de zaak H01.95.0341 heeft de Afdeling
Bestuursrechtspraak van de Raad van State beslist dat de Commissie Bezwaar en
Beroep niet bevoegd is om op het administratief beroep te beslissen. Dit
betekent dat het bestreden besluit onbevoegdelijk genomen is en door de
rechtbank moet worden vernietigd.
De rechtbank acht het onwenselijk en niet in het belang van partijen om te
volstaan met vernietiging van het bestreden besluit, maar zal hierna ten
overvloede een oordeel geven over hetgeen partijen inhoudelijk verdeeld
houdt.
Om deze reden overweegt de rechtbank ten overvloede als volgt.
In dit geding is tussen partijen in geschil of verweerder bij het bestreden
besluit het door eiseres ingestelde beroep op goede gronden ongegrond heeft
verklaard.
Als reden voor de onderhavige aanvraag van de – strafrechtelijke – toevoeging
is door eiseres opgegeven dat zij het slachtoffer is geworden van een ernstig
zedenmisdrijf. Eiseres heeft eerder op 7 augustus 1995 van het Bureau van de
Raad voor rechtsbijstand een civiele toevoeging gekregen voor rechtsbijstand
in verband met de vergoeding van de schade ter zake van het misdrijf,
waarvoor een aanvraag is ingediend bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven.
Primair heeft eiseres naar voren gebracht dat zij het toevoegingsverzoek
heeft gedaan om zich door haar advocaat te laten adviseren en haar advocaat
te laten onderhandelen met het openbaar ministerie over de vervolging van de
verdachte die het strafbare feit jegens eiseres heeft begaan. Eiseres meent
dat er derhalve sprake is van een ander rechtsbelang dan het belang waarvoor
de toevoeging van 7 augustus 1995 is verleend.
Subsidiair heeft eiseres betoogd dat er bij het instellen van de civiele
vordering en de voeging als benadeelde partij in het strafproces sprake is
van diversiteit van procedures en dat daarvoor twee aparte toevoegingen
dienen te worden afgegeven.
Tenslotte is meer subsidiair door eiseres gesteld dat zij het beleid dat
verweerder op dit punt voert niet kan afleiden uit – bladzijde 109 – van het
handboek toevoegingen van verweerder.
Wat het primaire standpunt van eiseres betreft heeft verweerder niet
bestreden dat het bijstaan van eiseres als slachtoffer in het strafproces een
ander rechtsbelang betreft dan het indienen van een civielrechtelijke claim
tot schadevergoeding ter zake van het strafbare feit. Verweerder heeft echter
aangevoerd dat het vast beleid is dat niet wordt toegevoegd voor het bijstaan
van een slachtoffer in het strafproces. Verweerder heeft hiervoor als reden
opgegeven dat dit een belang is waarvan de behartiging op de voet van artikel
12, tweede lid, onder g, Wrb aan de rechtzoekende zelf kan worden
overgelaten.
Aan verweerder kan worden toegegeven dat dit beleid in het algemeen niet als
onredelijk kan worden aangemerkt. In het onderhavige geval is de rechtbank
echter van oordeel dat eiseres een indringend en zwaarwegend persoonlijk
belang heeft bij de vervolging van de verdachte. Eiseres heeft bij de
behandeling ter terechtzitting gezegd dat zij meermalen zelf heeft getracht
om over de behandeling van de strafzaak bij politie en justitie opheldering
te krijgen, doch dat zij het gevoel had van het kastje naar de muur te worden
gestuurd. Bovendien acht de rechtbank het gelet op de gedingstukken
aannemelijk dat in deze zaak de strafrechtelijke afdoening in eerste
instantie niet op de normale wijze is verlopen. In dit licht en gegeven de
aard en de ernst van de feiten waarvan eiseres het slachtoffer is geworden,
is de rechtbank van oordeel dat het redelijk is dat in dit geval een
uitzondering wordt gemaakt op het beleid van verweerder. Naar het oordeel van
de rechtbank is in deze situatie het verzoek om toevoeging van een advocaat
redelijk te achten.
Gelet op het bovenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard en het
bestreden besluit van verweerder te worden vernietigd. Aan de bespreking van
het door eiseres subsidiair en meer subsidiair gestelde komt de rechtbank dan
ook niet meer toe.
Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van
artikel 8:75 Awb, te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten,
zulks met inachtneming van het bepaalde in het Besluit proceskosten
bestuursrecht.
Bij de vaststelling van het aan eiseres te vergoeden bedrag heeft de
rechtbank in aanmerking genomen dat het hier gaat om een zaak van gemiddeld
belang (wegingsfactor 1), een beroepschrift (1 punt) en het verschijnen ter
zitting (1 punt), waarbij ieder punt een waarde heeft van ƒ 710.
De te vergoeden kosten bedragen derhalve 2 x ƒ 710 = ƒ 1420.
Beslissing
De Arrondissementsrechtbank te ‘s-Gravenhage.
Recht doende!
Verklaart het beroep gegrond.
Vernietigt het bestreden besluit.
Bepaalt dat de Raad voor Rechtsbijstand te Den Haag aan eiseres ter zake van
proceskosten betaalt een bedrag van ƒ 1420.
Bepaalt dat de Raad voor Rechtsbijstand te Den Haag aan eiseres het door haar
betaalde griffierecht ad ƒ 50 vergoedt.
7. Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat voor partijen binnen zes weken na de datum van
verzending daarvan hoger beroep open bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van
de Raad van State.
Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het
bepaalde in artikel 6;13, jo artikel 6:24 van de Awb.
Noot
De zaak betrof een cliënte die slachtoffer was van een ernstig zedenmisdrijf
en om die heden de hulp van een advocaat had ingeroepen. De advocaat had een
civiele toevoeging verzocht en verkregen van de Raad voor Rechtsbijstand voor
het onderzoeken danwel procederen over de mogelijkheden van een
schadevergoeding.
Daarnaast had de advocaat verzocht om een straftoevoeging voor werkzaamheden
in de strafzaak, zoals o.a. opvragen en bestudering van het schaduwdossier,
contacten met de officier van justitie over de strafvervolging.
Deze laatste toevoeging werd geweigerd door de Raad op grond van art. 12 lid
2, sub g van de Wet op de Rechtsbijstand (Wrb). Dit artikel bepaalt dat
rechtsbijstand niet wordt verleend indien het een belang betreft waarvan de
behartiging redelijkerwijs aan de rechtszoekende zelf kan worden overgelaten,
zonodig met bijstand van een andere persoon of instelling waarvan de
werkzaamheden
niet vallen binnen de werkingssfeer van de Wrb. Tot op heden wordt in
zedenzaken bovengenoemd wetsartikel strikt uitgelegd. De Raad voor
Rechtsbijstand heeft wel enige beleidsvrijheid in de toepassing blijkens het
Handboek Toevoegen, maar weigert deze te benutten waar het gaat om juridische
bijstand aan slachtoffers van zedenzaken tijdens de strafzaak. De beslissing
van de Rechtbank ‘s-Gravenhage is in deze individuele zaak juist en hoopvol
maar een zwaluw maakt nog geen zomer…
Uit de overwegingen van de rechtbank blijkt namelijk dat zij op zichzelf het
beleid van de Raad voor Rechtsbijstand om in deze zaken slechts een
toevoeging af te geven, billijkt.
Slechts het feit dat de betrokken cliënte onvoldoende informatie had kunnen
verkrijgen, `van het kastje naar muur werd gestuurd’ en het ernstige feiten
betrof, deed de rechtbank positief beslissen.
Uit het voorgaande blijkt wel dat tot op heden nog geen erkenning heeft
plaatsgevonden van het feit dat er inmiddels in Nederland een groep advocaten
is die gespecialiseerd is in het bijstaan van slachtoffers van
zedenmisdrijven tijdens de strafzaak. Die werkzaamheden zijn de
afgelopen jaren – al ruim voor de komst van de Wet Terwee – substantieel
geworden, juridisch van aard en veelal complex.
Dit houdt in: kennisname van het schaduwdossier, overleg met politie en
justitie, overleg met de wederpartij, het bijwonen van het verhoor van de
cliënte bij de rechter-commissaris.
Deze werkzaamheden kunnen uitmonden in de vordering benadeelde partij ter
zitting. Veelal wordt daarna de civiele procedure tot schadevergoeding
gestart (kort geding of bodemprocedure).
Ondanks deze ontwikkeling hanteren de diverse Raden voor Rechtsbijstand nog
immer de regel dat ofwel de advocaat in kwestie civiel wordt toegevoegd voor
het onderzoeken van de schadevergoedingsmogelijkheden, ofwel zich voegt als
benadeelde partij en daar een straftoevoeging voor ontvangt.
Die laatste mogelijkheid biedt echter geen oplossing en doet geen recht aan
de substantiële werkzaamheden van de gespecialiseerde advocaat in de
strafzaak. De vergoeding voor het indienen van de vordering benadeelde partij
kent een wegingsfaktor 0.25. en bedraagt derhalve een kwart van de normale
vergoeding voor rechtsbijstand.
Aan de Raad voor Rechtsbijstand te Amsterdam is onlangs nog namens de
gespecialiseerde groep advocaten verzocht om het beleid te wijzigen. Er dient
een aparte categorie in het toevoegbeleid te worden ingevoerd voor het
verlenen van rechtsbijstand aan slachtoffers van zedenzaken lopende de
strafvervolging en de strafzaak. Het voorstel is een straftoevoeging conform
de huidige straftoevoeging met de mogelijkheid van verhogingen op het
basisbedrag voor bijvoorbeeld het bijwonen van het verhoor bij de
rechter-commissaris en het uiteindelijk indienen en toelichten van de
vordering van de benadeelde partij.
Daarnaast zou de mogelijkheid gehandhaafd dienen te blijven voor het
aanvragen van een civiele toevoeging voor de schadevergoedingsactie uit
onrechtmatige daad.
Als voorbeeld is de Raad te Amsterdam gewezen op het Hofressort ‘s-Gravenhage
waar in de loop van 1997 in het arrondissement Rotterdam een piketregeling
van start zal gaan voor slachtoffers van zedenmisdrijven. In ieder geval is
men aldaar – de Raad voor Rechtsbijstand incluis – overtuigd van de noodzaak
van advocatenbijstand in een zo vroeg mogelijke fase tijdens de
strafzaak.
Bovendien zal in mei 1997 een cursus starten bij de Opleidingen Sociaal Recht
(OSR) voor advocaten die zich willen specialiseren in het bijstaan van
slachtoffers van zedenzaken, zowel in de strafzaak als in de civiele zaak. De
ontwikkeling is derhalve niet meer te stuiten. Uiteindelijk zal ook de Raad
voor Rechtsbijstand de status van het rechtsgebied in volle omvang moeten
erkennen.
Gerda van Dijk
Rechters
Mrs Lycklama a Nijeholt, Mollee, De Rijke-Maas