Instantie
Commissie gelijke behandeling
Samenvatting
Verzoeker was vanaf 1 maart 1995 in dienst bij de wederpartij in het kader
van een werkervaringsplaats. Verzoeker is uit dien hoofde gedetacheerd bij de
inlenende organisatie als administratief- en receptiemedewerker. De
arbeidsovereenkomst met verzoeker is op 27 april 1995 beëindigd.
De Commissie stelt vast dat de wederpartij een organisatie is die bemiddelt
voor werklozen. De werklozen komen officieel in dienst bij de wederpartij
indien een inlenende organisatie aangeeft de betreffende werkloze
werkzaamheden te willen laten verrichten. De organisatie van de wederpartij
vertoont grote gelijkenis met de organisatie van een uitzendbureau. Naar
vaste jurisprudentie van de Commissie kan een uitzendbureau, zoals verzoeker,
als werkgever worden beschouwd en kan zij worden aangesproken op grond van
artikel 5 lid 1 AWGB.
De Commissie is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat aan
verzoeker eisen zouden zijn gesteld ten aanzien van beheersing van de
Nederlandse cultuur.
De Commissie is van oordeel dat de in deze zaak gestelde functie-eis van
voldoende beheersing van de Nederlandse taal in de gegeven omstandigheden
noch direct onderscheid naar ras, noch direct onderscheid naar nationaliteit
oplevert.
Het is een algemeen bekend gegeven dat onder personen wier etnische of
nationale herkomst buiten Nederland ligt, alsmede bij in Nederland
woonachtige personen van niet-Nederlandse nationaliteit functie-eisen omtrent
de Nederlandse taalbeheersing eerder tot uitsluiting voor een vacature met
betrekking tot laaggeschoold werk zullen leiden dan voor personen, die buiten
genoemde groepen vallen.
De Commissie stelt vast dat de vacature betrekking heeft op laaggeschoold
werk, namelijk administratieve en receptiewerkzaamheden in het kader van
werkervaringsplaatsen. Derhalve levert de onderhavige taaleis indirect
onderscheid op grond van ras en nationaliteit op omdat de taaleis in dit
geval het effect heeft dat in overwegende mate personen worden getroffen van
niet-Nederlandse etnische of nationale afstamming, of niet-Nederlandse
nationaliteit.
De Commissie stelt vast dat er voldaan is aan de criteria voor een objectieve
rechtvaardigingsgrond. Hieruit volgt dat de wederpartij jegens verzoeker geen
verboden indirect onderscheid op grond van ras of nationaliteit heeft
gemaakt.
Volledige tekst
1. HET VERZOEK
1.1. Op 1 april 1996 verzocht de heer (…) te Den Haag (hierna: verzoeker)
de Commissie gelijke behandeling haar oordeel uit te spreken over de vraag of
het College van Burgemeester en Wethouders te Den Haag (hierna: de inlenende
organisatie) jegens hem onderscheid heeft gemaakt in strijd met de Algemene
wet gelijke behandeling (AWGB). Aangezien verzoeker formeel in dienst was van
de (…) te Den Haag heeft de Commissie (…) (hierna: de wederpartij) in het
onderzoek betrokken.
1.2. Verzoeker was vanaf 1 maart 1995 in dienst bij de wederpartij in het
kader van een werkervaringsplaats. Verzoeker is uit dien hoofde gedetacheerd
bij de inlenende organisatie als administratief- en receptiemedewerker. De
arbeidsovereenkomst met verzoeker is op 27 april 1995 beëindigd. Verzoeker is
van mening dat de wederpartij in strijd met de AWGB heeft gehandeld door hem
ongemotiveerd tegen te werpen dat hij de Nederlandse taal en de Nederlandse
cultuur onvoldoende beheerst. De wederpartij heeft daarmee eisen gesteld, die
niet gerechtvaardigd worden door de inhoud van de onderhavige functie.
2. DE LOOP VAN HET ONDERZOEK
2.1 De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak tegen het College van
Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Den Haag, hiervoor onder 1.1.
vermeld, vanwege het onderlinge verband en de samenhang. Het oordeel in
laatstgenoemde zaak is bekend onder nr. 96-76. Partijen hebben hun
standpunten schriftelijk toegelicht.
2.2. De Commissie heeft partijen opgeroepen en deze hebben hun standpunten
nader toegelicht tijdens een zitting op 27 augustus 1996.
Bij deze zitting waren aanwezig:
van de kant van verzoeker
– dhr. (…) (verzoeker)
– dhr. (…) (gemachtigde)
– dhr. (…) (getuige-deskundige)
van de kant van de wederpartij
– dhr. (…) (directeur)
– dhr. (…) (gemachtigde)
– dhr. (…) (coördinator rechtspositie)
van de kant van de wederpartij in de gevoegde zaak:
– dhr. (…) (hoofd arbeidsvoorwaarden)
– dhr. (…) (jurist)
– mw. (…) (wijkkantoorchef)
van de kant van de Commissie
– mw.mr. L.Y. Gonçalves-Ho Kang Yo (Kamervoorzitter)
– dhr.prof.mr. A.W. Heringa (lid Kamer)
– dhr.mr. P.R. Rodrigues (lid Kamer)
– mw.mr. S.L. Kroes (secretaris Kamer)
2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer II van de Commissie. In deze Kamer
hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.
3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
3.1. Verzoeker is van Marokkaanse afkomst en heeft thans de Nederlandse
nationaliteit.
Verzoeker heeft in Marokko het Baccalaureaat-diploma gehaald. Het Ministerie
van Onderwijs en Wetenschappen heeft vastgesteld dat dit diploma naar niveau
vergeleken wordt met ongeveer 5 jaar Nederlands VWO.
Verzoeker heeft voorts de volgende opleidingen gevolgd:
– universiteit Internationaal Recht;
– universiteit Nancy – Frankrijk, Franse taal en rechten;
– Nederlandse taal, Educatief Centrum Den Haag, GDAS Den Haag, MBO-SD in
Utrecht, SOSA-opleidingen, studieduur 3 jaar;
– cursus Politieke Vorming;
– computercursus Word Perfect.
3.2. De wederpartij is een organisatie, die zorg draagt voor de uitvoering
van diverse werkgelegenheidsmaatregelen in Den Haag en omgeving. De
wederpartij fungeert hoofdzakelijk als formele werkgever.
Met een voorgedragen (werkloze) kandidaat, wordt indien een inlenende
organisatie de kandidaat werkzaamheden wil/kan laten verrichten, door de
wederpartij een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht (art. 7a:1637a BW)
aangegaan. Vervolgens wordt de betrokkene bij de inlenende organisatie
gedetacheerd en deze zorg draagt voor de feitelijke begeleiding. De
wederpartij draagt alleen op afstand zorg voor de coördinerende en
ondersteunende begeleiding en de eventuele acties in het kader van het
formele werkgeverschap.
De uit het werkgeverschap voortvloeiende instructie-, aanwijzings- en
beoordelingsbevoegdheden zijn gedelegeerd aan de inlenende organisatie.
3.3. Met ingang van 1 maart 1995 is verzoeker in dienst getreden bij de
wederpartij voor de duur van een jaar. Uit hoofde van het dienstverband met
de wederpartij werd verzoeker gedetacheerd bij de inlenende organisatie en
wel op het wijkkantoor centrum-noord voor 32 uur per week.
Daar was hij vanaf 1 maart 1995 tot en met 27 april 1995 werkzaam als
administratief medewerker in het kader van een werkervaringsplaats (hierna:
WEP).
3.4. Als functie-eisen voor de betreffende functie waren gesteld:
– de bereidheid om voor het minimum loon te werken;
– MAVO-niveau;
– een leeftijd tussen 25 en 45 jaar;
– bij voorkeur van het mannelijk geslacht.
3.5. Ingevolge artikel 2 van de arbeidsovereenkomst tussen verzoeker en de
wederpartij geldt een proeftijd van twee maanden. Ingevolge artikel 5 van
deze overeenkomst, dat op detachering betrekking heeft, ontvangt een
werknemer van de werkgever een schriftelijke taakomschrijving. Een werknemer
ontvangt binnen het kader van deze overeenkomst en de af te sluiten
detacheringsovereenkomst zijn opdrachten van de begeleider op de
werkervaringsplaats.
In de taakomschrijving van de functie van verzoeker worden de volgende
werkzaamheden genoemd:
– dossiers opbergen en verzenden;
– formulieren sorteren en voorraad op orde houden;
– afhandelen van inkomstenverklaringen;
– kopieerwerkzaamheden;
– receptiewerkzaamheden.
Tijdens het dienstverband heeft verzoeker de in de functieomschrijving
genoemde werkzaamheden verricht met uitzondering van de
receptiewerkzaamheden.
3.6. In het begeleidingstrainingsplan, dat door de wederpartij en verzoeker
is ondertekend, staat het volgende:
`Om het inwerkproces zo goed mogelijk te laten verlopen wordt een vaste
begeleider aangesteld die verantwoordelijk is voor de bewaking van de
voortgang en het verloop van het inwerken van de medewerker. Dit laat de
mogelijkheid open dat onder verantwoordelijkheid van de begeleider andere
medewerkers worden ingeschakeld tijdens het inwerkproces.’
3.7. De wederpartij heeft verzoeker op 26 april 1995 in aansluiting op een
gesprek van verzoeker, de inlenende organisatie en de consulent, werkzaam bij
de wederpartij, schriftelijk bevestigd dat de arbeidsovereenkomst met ingang
van 1 mei 1995 in de proeftijd wordt beëindigd.
Als reden voor beëindiging wordt vermeld dat verzoeker ongeschikt is voor de
functie van administratief medewerker/receptionist in het kader van de
WEP-regeling. In het verslag van de wederpartij over het afrondend gesprek
met verzoeker staat vermeld dat zijn taalvaardigheid onvoldoende is, zeker
voor publiekscontacten, een belangrijk onderdeel van het takenpakket.
3.8. Verzoeker heeft een Schoolverklaring van het Gemeentelijke
Dag-Avondcollege Noctua van 15 juni 1993 overgelegd waaruit blijkt dat hij
een Nederlandse taalcursus aangeduid als NT2 heeft gevolgd. Het niveau van
verzoeker voor de verschillende onderdelen is daarop aangegeven als
Cito-niveau 3.
De inlenende organisatie heeft een brief gedateerd 10 juni 1996 van Noctua
overgelegd, waarin wordt vermeld dat Cito-niveau 3 voor administratief werk
onvoldoende is. Voor het vervullen van receptiewerkzaamheden en
telefoonbehandeling zou speciaal voor de vaardigheden spreken en luisteren
Cito 5 gevraagd moeten worden.
Verzoeker heeft een verslag van de getuige-deskundige, gedateerd 22 augustus
1996, overgelegd van de door hem afgelegde Toetsing Taalvaardigheid
Nederlands.
3.9. Nadat het dienstverband van verzoeker is beëindigd is verzoeker opnieuw
in dienst getreden bij de wederpartij in het kader van een `Melkertbaan’ als
conciërge bij een gezinszorgorganisatie met ingang van december 1995.
De standpunten van partijen
3.10. Verzoeker stelt het volgende.
Algemeen
Verzoeker bestrijdt geenszins dat voor de onderhavige functie voldoende
kennis van de Nederlandse taal een vereiste is. Hij is van mening dat hij aan
deze taaleis voldoet. Zowel de wederpartij als de inlenende organisatie
hebben verzuimd om aan te geven welke eisen zij stellen op het gebied van de
beheersing van de Nederlandse taal en cultuur. Door verzoeker ongemotiveerd
tegen te werpen dat deze de Nederlandse taal en cultuur onvoldoende beheerst,
heeft de wederpartij eisen gesteld, die niet gerechtvaardigd worden door de
inhoud van de betreffende functie. De wederpartij heeft daardoor in strijd
met de AWGB gehandeld.
3.11. Voordat verzoeker werd aangesteld in de betreffende functie heeft de
wederpartij, samen met de inlenende organisatie, een inschatting kunnen maken
van het opleidingsniveau van verzoeker.
Het staat vast dat verzoeker ruim voldoet aan de voor de functie gestelde
opleidingseis.
Ten aanzien van de begeleiding
3.12. Verzoeker is van mening dat hij door de vaste begeleider, die in het
kader van het begeleidings-/trainingsplan was aangesteld, is gediscrimineerd.
Deze heeft hem genegeerd. De afspraken vastgelegd in het begeleidingsplan
zijn in het geheel niet nagekomen. Aan verzoeker is niet kenbaar gemaakt
waarin hij eventueel tekort zou schieten, zodat hij daar aandacht aan zou
kunnen besteden. Afgesproken was dat na verloop van zes weken een
evaluatie-gesprek zou plaatsvinden. Dit is niet gebeurd.
De consulent werkzaam bij de wederpartij is wel langs gekomen, maar door
afwezigheid van de vaste begeleider van verzoeker kon het gesprek niet
plaatsvinden.
Ten aanzien van de beheersing van de Nederlandse taal
3.13. In het eerste en tevens laatste `gesprek’ dat verzoeker heeft gehad met
de leiding van de werkplek is verzoeker omstandig onderhouden over zijn
taalvaardigheid, die tekort zou schieten. In het verslag van het
evaluatiegesprek wordt als doorslaggevende reden voor het ontslag de
taalachterstand opgegeven. Hierbij wordt verwezen naar het aspect
publiekscontacten van de functie. Tijdens de werkzaamheden heeft verzoeker
niet de gelegenheid gehad om zijn kunnen op dit gebied te tonen.
Ook zou hij onvoldoende ingeburgerd zijn in de Nederlandse cultuur. Hem werd
te verstaan gegeven dat hij in de Marokkaanse cultuur in een soortgelijke
functie goed zou functioneren. Voorts werd hem het advies gegeven om meer
contacten te zoeken met Nederlanders om zijn deficiëntie op te heffen.
Verzoeker doet er alles aan om zijn beheersing van de Nederlandse taal te
verbeteren. Hij heeft een diploma NT2, gaat verder met zijn studie Nederlands
en heeft vele Nederlandse contacten (zijn partner is Nederlandse). Er is voor
de aanstelling uitvoerig met verzoeker gesproken, dus men heeft zijn
praktische taalvaardigheid ruimschoots kunnen inschatten. Deze is geen
belemmering geweest voor de aanstelling.
3.14. De verklaringen, die aan verzoeker zijn verstrekt, na het beëindigen
van de dienstbetrekking, zijn overwegend positief over zijn functioneren op
de punten waarop hij wel de gelegenheid heeft gehad om zijn kunnen te tonen.
3.15. De wederpartij stelt het volgende.
Van enige vorm van discriminatie of het anderszins niet volledig bieden van
kansen of medewerking aan verzoeker is absoluut geen sprake geweest.
Verzoeker is ontslagen omdat hij niet aan alle functie-eisen voldeed, zij het
dat dit niet vooraf, maar gedurende de uitoefening van de functie duidelijk
is geworden. De taalvaardigheid van verzoeker voor wezenlijke onderdelen van
de functie, met name publiekscontacten door middel van telefoon en
receptiewerkzaamheden, was onvoldoende.
3.16. De wederpartij is van mening dat er voldoende begeleiding werd gegeven.
Zij is van mening dat zij bij dit aspect de zorgvuldigheid in acht heeft
genomen, die van haar verwacht mocht worden.
Overigens is de wederpartij van mening dat de feiten ten aanzien van de
begeleiding en het `evaluatiegesprek’ voor de onderhavige rechtsvraag niet
relevant zijn.
3.17. Functie-eisen in de vorm van beheersing van de Nederlandse cultuur
worden door de wederpartij niet gesteld, ook niet impliciet, en door de
wederpartij zal niet worden geaccepteerd, dat een inlenende organisatie deze
eis hanteert. De (onvoldoende) beheersing van de Nederlandse cultuur heeft
dan ook geen rol gespeeld bij de beëindiging van het dienstverband.
3.18. Ten aanzien van de taalvaardigheid van verzoeker stelt de wederpartij
het volgende.
Formeel voldeed verzoeker aan de functie-vereisten, ofschoon de score van de
Nederlandse taalcursus op zich enige twijfel deed rijzen. Tijdens de
selectiegesprekken hebben de wederpartij en de inlenende organisatie getracht
de taalvaardigheid van verzoeker in te schatten. Er waren twijfels
daaromtrent, doch gelet op de overige capaciteiten van verzoeker en het feit
dat hij zelf meende dat zijn taalvaardigheid voldoende toereikend was, wilde
men hem een kans geven.
Materieel moest in de dagelijkse praktijk blijken of betrokkene aan de eisen
kon voldoen. Juist in de praktijk is gebleken dat verzoeker niet aan deze
functie-eis voldoet en dat zijn taalvaardigheid voor wezenlijke
taakonderdelen als niet toereikend moet worden beschouwd.
3.19. de verklaring van de getuige-deskundige
De getuige-deskundige is directeur van een bureau voor interculturele
evaluatie. Hij heeft bij het Cito gewerkt en heeft de Cito-toets ontwikkeld.
Het bureau is betrokken bij de staatsexamens NT2 en bij de
inburgeringstoetsen. De getuige-deskundige heeft in opdracht van verzoeker op
21 augustus 1996 van hem een toets taalvaardigheid afgenomen. Het verslag
daarvan is door verzoeker overgelegd. Hij geeft een nadere toelichting
daarop. De getuige-deskundige verklaart dat verzoeker voor wat lezen en
schrijven betreft Cito-niveau 3 beheerst.
Dit niveau lijkt zeker voldoende voor het laagste functieniveau van bedoelde
functie (de administratieve werkzaamheden). Voor wat het hoogste niveau van
de functie betreft (de receptiewerkzaamheden) lijkt het voldoende wanneer er
een adequate begeleiding en scholing wordt gegeven. Dit betekent dat
verzoeker eerst niet zelfstandig zal kunnen functioneren, hij zal intensief
begeleid moeten worden. Verzoeker zou met een cursus Nederlands op de
werkvloer in staat moeten zijn om binnen een jaar de functie te kunnen
uitoefenen.
4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoeker onderscheid
heeft gemaakt bij het beëindigen van arbeidsovereenkomst op grond van ras of
nationaliteit, dan wel beide, als bedoeld in de AWGB, door verzoeker tegen te
werpen dat deze de Nederlandse taal en cultuur voor de uitoefening van zijn
functie niet voldoende beheerst.
In dit verband is van belang dat het begrip ras in de AWGB overeenkomstig het
Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van elke vorm van
rassendiscriminatie en vaste jurisprudentie van de Hoge Raad ruim moet worden
uitgelegd en tevens omvat: huidskleur, afkomst, of nationale of etnische
afstamming (Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, nr. 3, pag. 13).
Voorts dient het begrip nationaliteit in de AWGB te worden begrepen als
nationaliteit in staatkundige zin, onafhankelijk van de feitelijke woon- of
verblijfplaats (Handelingen Eerste Kamer, 22 februari 1994, pag. 1086).
4.2. Artikel 5 lid 1 sub b AWGB verbiedt in samenhang met artikel 1 AWGB,
onder meer het maken van onderscheid naar ras en nationaliteit bij de
beëindiging van een arbeidsverhouding.
Volgens artikel 1 AWGB wordt onder onderscheid verstaan zowel direct als
indirect onderscheid. Artikel 1 AWGB bepaalt dat onderscheid tussen personen
op grond van ras en nationaliteit vormen van direct onderscheid zijn. Van
indirect onderscheid is sprake indien op grond van andere hoedanigheden of
gedragingen dan ras of nationaliteit onderscheid wordt gemaakt dat direct
onderscheid op deze gronden tot gevolg heeft.
In artikel 2 lid 1 AWGB is bepaald dat het verbod van onderscheid niet geldt,
ten aanzien van indirect onderscheid dat objectief gerechtvaardigd is.
4.3. Ter beantwoording van de voorliggende vraag overweegt de Commissie het
volgende.
De Commissie stelt vast dat de wederpartij een organisatie is die bemiddelt
voor werklozen. De werklozen komen officieel in dienst bij de wederpartij
indien een inlenende organisatie aangeeft de betreffende werkloze
werkzaamheden te willen laten verrichten. De organisatie van de wederpartij
vertoont grote gelijkenis met de organisatie van een uitzendbureau. Naar
vaste jurisprudentie van de Commissie kan een uitzendbureau, zoals verzoeker,
als werkgever worden beschouwd en kan zij worden aangesproken op grond van
artikel 5 lid 1 AWGB.
4.4. In de onderhavige zaak wordt door verzoeker geenszins bestreden dat voor
de betreffende functie voldoende beheersing van de Nederlandse taal is
vereist. Verzoeker is echter van mening dat de wederpartij eisen heeft
gesteld omtrent de mate van beheersing van de Nederlandse taal die hoger
liggen dan noodzakelijk is voor de vervulling van deze functie. Voorts heeft
de wederpartij eisen gesteld ten aanzien van beheersing van de Nederlandse
cultuur. Deze eisen zijn ten onrechte gesteld. Verzoeker is van mening dat de
wederpartij zich aan direct dan wel indirect onderscheid op grond van ras of
ook nationaliteit heeft schuldig gemaakt.
4.5. De Commissie is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat aan
verzoeker eisen zouden zijn gesteld ten aanzien van beheersing van de
Nederlandse cultuur. De wijkkantoorchef van de inlener heeft ter zitting
uiteengezet dat de opmerking dat verzoeker niet voldoende ingeburgerd bleek
in de wijze waarop men met elkaar omging slechts betrekking had op de
taalvaardigheidsaspecten, met name het gemis aan begrip van het
bedrijfsjargon.
4.6. De Commissie is van oordeel dat de in deze zaak gestelde functie-eis van
voldoende beheersing van de Nederlandse taal in de gegeven omstandigheden
noch direct onderscheid naar ras, noch direct onderscheid naar nationaliteit
oplevert. Het criterium voldoende beheersing van de Nederlandse taal maakt
immers niet per definitie onderscheid tussen personen op grond van hun ras of
nationaliteit (Zie ook Oordelen Commissie Gelijke Behandeling 18 juli 1995,
nr. 95-30 en 2 mei 1996, nr. 96-29).
4.7. Vervolgens is de vraag aan de orde of de eis van een voldoende
beheersing van de Nederlandse taal bij de beëindiging van de
arbeidsovereenkomst door de wederpartij indirect onderscheid naar ras of ook
nationaliteit tot gevolg heeft.
Van indirect onderscheid is sprake als het nadelig effect van de taaleis in
overwegende mate personen treft van niet-Nederlandse etnische of nationale
afstamming, of niet-Nederlandse nationaliteit.
De Commissie overweegt hieromtrent het volgende.
Het is een algemeen bekend gegeven dat onder personen wier etnische of
nationale herkomst buiten Nederland ligt, alsmede bij in Nederland
woonachtige personen van niet-Nederlandse nationaliteit functie-eisen omtrent
de Nederlandse taalbeheersing eerder tot uitsluiting voor een vacature met
betrekking tot laaggeschoold werk zullen leiden dan voor personen, die buiten
genoemde groepen vallen (Zie voor oordelen over taaleisen Nationale Ombudsman
22 mei 1987, Rechtspraak Rassendiscriminatie nr. 152 en Voorzitter
scheidsgerecht Algemene Bond Uitzendbureaus 19 februari 1988, Rechtspraak
Rassendiscriminatie nr. 171).
De Commissie stelt vast dat de vacature betrekking heeft op laaggeschoold
werk, namelijk administratieve en receptiewerkzaamheden in het kader van
werkervaringsplaatsen. Derhalve levert de onderhavige taaleis indirect
onderscheid op grond van ras en nationaliteit op omdat de taaleis in dit
geval het effect heeft dat in overwegende mate personen worden getroffen van
niet-Nederlandse etnische of nationale afstamming, of niet-Nederlandse
nationaliteit (Zie ook: oordeel Commissie gelijke behandeling, 27 september
1996 2 mei 1996, nr. 96-29).
4.8. Het verbod van indirect onderscheid geldt volgens artikel 2 lid 1 AWGB
niet ten aanzien van indirect onderscheid dat objectief gerechtvaardigd is.
De Commissie toetst bij de vraag of sprake is van een objectieve
rechtvaardigingsgrond aan de volgende criteria (Tweede Kamer, vergaderjaar
1990-1991, 22 014, nr. 3, pag. 14 en Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen, Bilka-Kaufhaus versus Weber von Hartz 13 mei 1986, zaak
170/84; Rinner-Kühn versus FWW Spezial Gebaudereinigung GmbH & Co. KG 13 juli
1989, zaak 171/88):
– aan het nagestreefde doel moet iedere discriminatie vreemd zijn;
– de om het doel te bereiken gekozen middelen dienen te beantwoorden aan een
werkelijke behoefte van de organisatie;
– en moeten geschikt en noodzakelijk zijn om het gestelde doel te bereiken.
Het doel dat nagestreefd wordt is het aantrekken van personeel dat de functie
van administratief medewerker naar behoren kan uitoefenen. De Commissie stelt
vast dat aan dit doel iedere discriminatie vreemd is, terwijl het doel
beantwoordt aan een werkelijke behoefte van de organisatie.
Vervolgens moet worden beoordeeld of het middel, in dit geval de onderhavige
taaleis, geschikt en noodzakelijk is om het gestelde doel te bereiken.
Zoals eerder gesteld is in deze niet betwist dat voor de betreffende functie
voldoende kennis van de Nederlandse taal vereist is. In geding is de vraag
welke mate van beheersing van de Nederlandse taal noodzakelijk is voor de
uitoefening van deze functie. Daarbij speelt een rol dat het niveau van
taalvaardigheid niet van te voren door de wederpartij is aangegeven, hetgeen
ook van belang is bij de beoordeling van de taalvaardigheid van verzoeker.
De Commissie rekent het niet tot haar taak om te beoordelen of verzoeker
geschikt is voor de functie, zoals de Commissie in eerdere zaken (Zie onder
meer Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid,
oordeelnummer 420-92-50, 2 september 1992 en 414-92-53, 15 september 1992)
ook heeft geoordeeld. De taak van de Commissie is om na te gaan of er bij de
beoordeling van de (mate van) geschiktheid onderscheid gemaakt is in strijd
met de wetgeving gelijke behandeling. Daarbij wordt de beoordeling van de
geschiktheid slechts in zoverre betrokken dat aannemelijk moet zijn dat de
wederpartij de geschiktheid heeft bepaald op een wijze die niet ondeugdelijk
of willekeurig is.
Uit de door de inlener overgelegde verklaring van Noctua van 10 juni 1996
blijkt dat deze een Cito-niveau 3 onvoldoende acht voor administratief werk,
terwijl voor receptiewerkzaamheden niveau 5 gevraagd zou moeten worden. Uit
de verklaring van de getuige-deskundige blijkt dat verzoeker voor wat lezen
en schrijven betreft Cito-niveau 3 beheerst en intensieve begeleiding behoeft
om op termijn ook het hoogste niveau van de functie uit te kunnen oefenen.
De wederpartij heeft ter zitting uiteengezet dat de inlener op grond van de
ervaringen met verzoeker gedurende de eerste weken van diens dienstverband
tot de conclusie is gekomen dat verzoeker niet aan de taaleis voldeed. De
wederpartij kan zich met dit standpunt verenigen.
Op grond van bovenstaande bevindingen acht de Commissie het niet
onaannemelijk dat voor het hoogste niveau van de functie een niveau wordt
vereist dat hoger ligt dan Cito-niveau 3.
Uit de verklaring van de wederpartij omtrent verzoekers taalbeheersing in
samenhang met de verklaring van Noctua en de getuige-deskundige kan de
Commissie niet concluderen dat de wederpartij hogere eisen aan de
taalvaardigheid heeft gesteld dan voor de uitoefening voor de functie
noodzakelijk is, noch dat de wederpartij op ondeugdelijke wijze of op
willekeurige gronden heeft geconcludeerd dat verzoeker daaraan niet voldeed.
Het moet er dan ook voor worden gehouden dat het gekozen middel geschikt en
noodzakelijk is en beantwoordt aan de legitieme behoefte van de organisatie.
De Commissie stelt vast dat er voldaan is aan de hiervoor genoemde criteria
voor een objectieve rechtvaardigingsgrond. Hieruit volgt dat de wederpartij
jegens verzoeker geen verboden indirect onderscheid op grond van ras of
nationaliteit heeft gemaakt.
4.9. Ten overvloede merkt de Commissie ten aanzien van de aanduiding
`administratief medewerker ` in de advertentie het volgende op.
In artikel 3 lid 4 van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij
de arbeid (WGB) is bepaald dat indien voor de aangeboden betrekking een
functiebenaming wordt gebruikt, zowel de mannelijke als de vrouwelijke vorm
nadrukkelijk vermeld moet worden, of nadrukkelijk vermeld moet worden dat
zowel vrouwen als mannen in aanmerking komen.
De Commissie constateert dat aan bovenstaande verplichting in de onderhavige
advertentie niet is voldaan. Derhalve concludeert de Commissie ambtshalve dat
in de advertentie onderscheid op grond van geslacht is gemaakt ingevolge
artikel 3 lid 4 van de WGB.
Voorts wordt in bedoelde advertentie de voorkeur uitgesproken van een
kandidaat van het mannelijk geslacht.
Artikel 3 lid 1 WGB bepaalt onder meer dat het niet toegelaten is bij de
aanbieding van een betrekking onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen.
Van het vorenstaande mag ingevolge artikel 5 lid 2 WGB worden afgeweken in
gevallen waarin vanwege de aard of de voorwaarden voor de uitoefening van de
betreffende beroepsactiviteit het geslacht bepalend is. Deze
beroepsactiviteiten worden opgesomd in artikel 5 lid 3 en in het Besluit
geslachtsbepaalde functies (KB van 19 mei 1989 Stb. 1989, 207).
De Commissie constateert dat er in het onderhavige geval geen sprake is van
een geslachtsbepaalde functie. Derhalve concludeert de Commissie ambtshalve
dat in de advertentie eveneens onderscheid op grond van geslacht is gemaakt
ingevolge artikel 3 lid 1 AWGB door de voorkeur uit te spreken voor een
kandidaat van het mannelijk geslacht.
5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de (…) te Den Haag jegens de
heer (…) te Den Haag geen onderscheid naar ras of nationaliteit heeft
gemaakt bij het beëindigen van zijn arbeidsovereenkomst, zoals bedoeld in
artikel 5 lid 1 sub b van de Algemene wet gelijke behandeling.
Rechters
Mw.mr. L.Y. Gonçalves-Ho Kang Yo (Kamervoorzitter), dhr.prof.mr. A.W. Heringa(lid Kamer), dhr.mr. P.R. Rodrigues (lid Kamer), mw.mr. S.L. Kroes(secretaris Kamer)