Instantie: Commissie gelijke behandeling, 15 oktober 1996

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekster en haar voormalige vrouwelijke partner waren ieder voor de
onverdeelde helft eigenaar van een woning. Na de beëindiging van hun relatie
heeft de partner van verzoekster haar deel van de woning aan verzoekster
verkocht. Verzoekster heeft ten aanzien van deze transactie een
naheffingsaanslag ingevolge de overdrachtsbelasting door de wederpartij
opgelegd gekregen. Zij is van mening dat de wederpartij daarmee onderscheid
naar burgerlijke staat en naar homoseksuele gerichtheid heeft gemaakt als
bedoeld in de AWGB.
De Commissie stelt vast dat, indien sprake is van een
huwelijksgoederengemeenschap en indien op grond van de verdeling van die
huwelijksgoederengemeenschap een onroerende zaak door een van de partners
verkregen wordt, krachtens de WBR geen overdrachtsbelasting verschuldigd is.
Tevens moet worden geconstateerd dat – naast diegenen die niet in gemeenschap
van goederen zijn gehuwd – ongehuwden deze belasting wel verschuldigd zijn.
Daargelaten de vraag of in deze sprake is van direct of indirect onderscheid,
concludeert de Commissie dat sprake is van onderscheid op grond van
burgerlijke staat en homoseksuele gerichtheid.
De Commissie stelt tevens vast dat de wederpartij belast is met het toepassen
van de WBR en dat haar handelen jegens verzoekster in dat kader heeft
plaatsgevonden. Genoemde wet is in werking getreden in 1970. Ingevolge
artikel 4 onderdeel c van de AWGB wordt onderscheid, dat gemaakt wordt bij of
krachtens een andere wet die voorafgaand aan de AWGB in werking is getreden,
onverlet gelaten. Aangezien de AWGB in 1994 in werking is getreden,
concludeert de Commissie dat de wederpartij niet in strijd heeft gehandeld
met laatstgenoemde wet.
Verzoekster stelt dat het verbod op het maken van onderscheid zoals
neergelegd in artikel 7 AWGB zich tevens richt tot derden, die geen partij
zijn bij het sluiten of uitvoeren van de in dit artikel bedoelde
overeenkomst. Ook indien dit juist zou zijn, moet worden geconstateerd dat in
deze zaak niet de koopovereenkomst en de betrokkenheid van de wederpartij
daarbij centraal staat, maar het opleggen van een aanslag ingevolge de
overdrachtsbelasting en de aard van dit handelen.
Het opleggen van een naheffingsaanslag betreft een handelen van de openbare
dienst, waardoor eenzijdig rechten en plichten van burgers worden bepaald.
Zoals de Commissie eerder heeft geoordeeld, valt een dergelijk handelen niet
onder de werkingssfeer van artikel 7 AWGB.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK
1.1. Op 1 november 1995 verzocht mevrouw (…) te Utrecht (hierna:
verzoekster) de Commissie gelijke behandeling haar oordeel uit te spreken
over de vraag of de Inspecteur der Belastingen Registratie en Successie te
Utrecht (hierna: de wederpartij) jegens haar onderscheid heeft gemaakt als
bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling (hierna: AWGB).
1.2. Verzoekster en haar voormalige vrouwelijke partner waren ieder voor de
onverdeelde helft eigenaar van een woning. Na de beëindiging van hun relatie
heeft de partner van verzoekster haar deel van de woning aan verzoekster
verkocht. Verzoekster heeft ten aanzien van deze transactie een
naheffingsaanslag ingevolge de overdrachtsbelasting door de wederpartij
opgelegd gekregen. Zij is van mening dat de wederpartij daarmee onderscheid
naar burgerlijke staat en naar homoseksuele gerichtheid heeft gemaakt als
bedoeld in de AWGB.
2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE
2.1. De Commissie gelijke behandeling heeft het verzoek in behandeling
genomen en een onderzoek ingesteld. Partijen hebben ieder hun standpunten
schriftelijk toegelicht.
Vervolgens heeft de Commissie partijen uitgenodigd hun standpunten nader toe
te lichten tijdens een zitting op 3 september 1996.
2.2. Bij deze zitting waren aanwezig:
van de kant van verzoekster
– mw. (…) (verzoekster)
van de kant van de wederpartij
– mw. (…) (juridisch medewerker bij de wederpartij)
– mw. (…) (medewerker bij het Ministerie van Financiën)
van de kant van de Commissie
– mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter)
– dhr. mr. P.R. Rodrigues (lid Kamer)
– dhr. mr. W.A. van Veen (lid Kamer)
– mw. mr. D. Jongsma (secretaris Kamer).
2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.
3. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
De feiten
3.1. Verzoekster kocht tezamen met twee anderen in 1979 een huis om dit
gezamenlijk te bewonen. Deze twee huisgenoten verkochten bij hun vertrek hun
deel in de woning aan verzoekster. Verzoekster woonde daarna in het
betreffende pand samen met haar vrouwelijke partner. Zij waren ieder voor de
helft eigenaar van het woonhuis. Na de beëindiging van de relatie heeft de
partner van verzoekster haar deel van de woning aan verzoekster verkocht. De
wederpartij heeft verzoekster ten aanzien van deze transactie een
naheffingsaanslag van ƒ 9.600,– ingevolge de overdrachtsbelasting opgelegd.
Verzoekster heeft tegen het opleggen van de naheffingsaanslag een
bezwaarschrift ingediend bij de wederpartij. Daarop is afwijzend beslist.
Tegen deze afwijzende beschikking is verzoekster in beroep gegaan bij de
Belastingkamer van het Gerechtshof te Arnhem. Op het beroepschrift is ten
tijde van de zitting van de Commissie nog niet beslist.
De standpunten van partijen
3.2. Verzoekster stelt het volgende.
Gehuwde partners hoeven na een echtscheiding bij verdeling van de
gemeenschappelijke boedel geen overdrachtsbelasting te betalen. Verzoekster
krijgt na de beëindiging van de relatie met haar vrouwelijke partner echter
wel een naheffingsaanslag. Daarmee maakt de wederpartij jegens haar direct
onderscheid op grond van burgerlijke staat en indirect onderscheid op grond
van homoseksuele gerichtheid.
3.3. Artikel 7 AWGB verbiedt het maken van onderscheid bij het sluiten en
uitvoeren van overeenkomsten terzake van goederen en diensten. Het
onderscheid jegens verzoekster wordt gemaakt bij het sluiten en/of uitvoeren
van een overeenkomst ter zake van een onroerende zaak. De aanslag is immers
opgelegd wegens de overdracht van een woning, welke overdracht is geschied
ter uitvoering van een koopovereenkomst.
Uit de bewoordingen van artikel 7 blijkt niet dat het onderscheid moet zijn
gemaakt door degenen die partij waren bij de overeenkomst. Uit de
wetsgeschiedenis (Kamerstukken II, 1991-1992, nummer 5, pagina 87) blijkt dat
het verbod van artikel 7 AWGB niet beperkt is tot het maken van onderscheid
bij het sluiten, uitvoeren en beëindigen door degene die de goederen en
diensten aanbiedt.
Ten aanzien van de interpretatie van het begrip `bij’ in de tekst van artikel
7 AWGB wijst de wederpartij op een eerder oordeel van de Commissie (23
november 1995, oordeelnummer 95-42). Volgens de wederpartij heeft de
Commissie daarbij het begrip `bij’ in artikel 5 AWGB ruim uitgelegd, in die
zin dat het verbod om onderscheid te maken `bij de arbeidsvoorwaarden’ zich
niet alleen richt tot de werkgever maar ook tot het pensioenfonds.
Analoog hieraan kan het verbod op het maken van onderscheid `bij’ het
sluiten, uitvoeren en beëindigen van een overeenkomst ook betrekking hebben
op de wederpartij in deze zaak.
3.4. Ten aanzien van het standpunt van de wederpartij dat, voor zover sprake
zou zijn van onderscheid, dit onderscheid onverlet moet worden gelaten omdat
de wederpartij de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: WBR) uitvoert
die dateert van voor de inwerkingtreding van de AWGB, stelt verzoekster dat
eerstgenoemde wet tot stand gekomen is in een tijd waarin van het toekennen
van gelijke rechten geen sprake was. Ook wijst verzoekster er op dat mensen
van gelijk geslacht niet met elkaar kunnen trouwen en niet in gemeenschap van
goederen kunnen leven.
3.5. De wederpartij stelt ten aanzien van de reikwijdte van artikel 7 AWGB
het volgende.
Het opleggen van een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting valt niet onder
het bereik van artikel 7 AWGB. Door het opleggen van deze aanslag biedt de
belastingdienst geen goederen of diensten aan en is evenmin sprake van het
sluiten, uitvoeren of beëindigen van overeenkomsten. De belastingdienst is
geen partij bij de overeenkomst die verzoekster heeft gesloten en ook niet
bij de uitvoering hiervan betrokken. Bij de heffing van de
overdrachtsbelasting wordt zelfs niet aangesloten bij die overeenkomst.
Overdrachtsbelasting is verschuldigd ter zake van de verkrijging van een
onroerende zaak. Aan die verkrijging verbindt de wet fiscale consequenties,
namelijk het opleggen door de wederpartij van een naheffingsaanslag
overdrachtsbelasting.
De uitspraak van de Commissie waarop verzoekster een beroep doet, is voor de
uitleg van het begrip `bij’ in artikel 7 AWGB niet relevant, aangezien deze
uitspraak betrekking heeft op artikel 5 AWGB en derhalve een heel andere
context betreft. Ook ging het in genoemde uitspraak om een pensioenfonds dat
direct betrokken is bij de arbeidsvoorwaarden van werknemers. Gelet op deze
directe betrokkenheid van het pensioenfonds kan het handelen van die
wederpartij in dit opzicht worden getoetst aan artikel 5 AWGB. De
belastingdienst is echter in het geheel niet betrokken bij de totstandkoming
van de overeenkomst.
De wederpartij wijst in dit verband ook op de wetsgeschiedenis van de AWGB.
Een van de amendementen betrof de uitbreiding van de werkingssfeer van
artikel 7 AWGB tot onderscheid door de openbare dienst bij het nemen van
besluiten en het verrichten van andere handelingen dan die waarbij de
overheid handelt als werkgever en als aanbieder van goederen en diensten. Uit
de toelichting op dit amendement blijkt, dat de reikwijdte van artikel 7 AWGB
zich niet uitstrekt tot handelingen van een bestuursorgaan die een
noodzakelijk gevolg zijn van uitvoering van wettelijke taken. De wederpartij
acht de Commissie op grond van het bovenstaande niet bevoegd.
3.6. Ten aanzien van de vraag of sprake is van onderscheid als bedoeld in de
AWGB stelt de wederpartij het volgende.
Indien men gehuwd is in gemeenschap van goederen en op grond van de verdeling
van de huwelijksgoederengemeenschap een onroerende zaak verkrijgt, dan is met
betrekking tot deze verkrijging geen overdrachtsbelasting verschuldigd (art.
3 WBR). Indien men niet in gemeenschap van goederen is gehuwd, en ook in de
situatie dat men niet gehuwd is, geldt artikel 3 WBR niet. In dat geval is
overdrachtsbelasting verschuldigd bij de verkrijging van een onroerende zaak
krachtens verdeling, tenzij de vrijstelling van artikel 15 lid 1 onderdeel g
WBR van toepassing is. Voor de toepassing van laatstgenoemd artikel dient
onder meer aan de voorwaarde te zijn voldaan dat de onverdeeldheid is
ontstaan door een gezamenlijke verkrijging. Aan deze voorwaarde wordt in
geval van verzoekster niet voldaan.
De wederpartij stelt dat hieruit blijkt dat de seksuele gerichtheid niet van
belang is, maar wel de wijze van eigendomsverkrijging van onroerende zaken en
de daarop volgende verdeling daarvan.
Aangezien huwelijken tussen personen van hetzelfde geslacht niet mogelijk
zijn, staat voor deze vorm van `partnerschap’ de mogelijkheid van artikel 3
WBR niet open. Voor het geval hierin een element van ongelijkheid in zou
zitten, wijst de wederpartij op artikel 4 onderdeel c AWGB, dat vermeldt dat
het onderscheid dat gemaakt wordt krachtens enige wet, die voorafgaande aan
de AWGB in werking is getreden, door de AWGB onverlet wordt gelaten. De WBR
is in 1970 in werking getreden, dus ruim voor de inwerkingtreding van de AWGB
(1994).
4. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
4.1. In geding is de vraag of de wederpartij door het opleggen van een
naheffingsaanslag ingevolge de overdrachtsbelasting jegens verzoekster
onderscheid op grond van burgerlijke staat en homoseksuele gerichtheid heeft
gemaakt en daarmee heeft gehandeld in strijd met de AWGB.
Artikel 7 lid 1 onderdeel b AWGB verbiedt onder meer het maken van
onderscheid bij het aanbieden van goederen of diensten en bij het sluiten of
uitvoeren van overeenkomsten terzake, indien dit geschiedt door de openbare
dienst (Het begrip `openbare dienst’ heeft de (ruime) betekenis van de Staat
en de andere openbare lichamen als provincie, gemeenten en waterschappen,
alsmede de door deze beheerde instellingen en bedrijven. (Tweede Kamer,
1990-1991, 22014, nummer 3, pagina 20 en 21)).
Artikel 1 AWGB bepaalt dat onder onderscheid naar burgerlijke staat en
homoseksuele gerichtheid zowel direct als indirect onderscheid begrepen
wordt.
In artikel 2 lid 1 AWGB is bepaald dat het in deze wet neergelegde verbod van
onderscheid niet geldt ten aanzien van indirect onderscheid dat objectief
gerechtvaardigd is.
In artikel 4 onderdeel c AWGB is bepaald dat de AWGB onverlet laat
onderscheid, dat gemaakt wordt bij of krachtens enige andere wet die
voorafgaand aan de AWGB in werking is getreden.
4.2. De Commissie stelt vast dat, indien sprake is van een
huwelijksgoederengemeenschap en indien op grond van de verdeling van die
huwelijksgoederengemeenschap een onroerende zaak door een van de partners
verkregen wordt, krachtens de WBR geen overdrachtsbelasting verschuldigd is.
Tevens moet worden geconstateerd dat – naast diegenen die niet in gemeenschap
van goederen zijn gehuwd – ongehuwden deze belasting wel verschuldigd zijn.
Daargelaten de vraag of in deze sprake is van direct of indirect onderscheid,
concludeert de Commissie dat sprake is van onderscheid op grond van
burgerlijke staat en homoseksuele gerichtheid.
De Commissie stelt tevens vast dat de wederpartij belast is met het toepassen
van de WBR en dat haar handelen jegens verzoekster in dat kader heeft
plaatsgevonden. Genoemde wet is in werking getreden in 1970. Ingevolge
artikel 4 onderdeel c van de AWGB wordt onderscheid, dat gemaakt wordt bij of
krachtens een andere wet die voorafgaand aan de AWGB in werking is getreden,
onverlet gelaten. Aangezien de AWGB in 1994 in werking is getreden,
concludeert de Commissie dat de wederpartij niet in strijd heeft gehandeld
met laatstgenoemde wet.
4.3. Ten aanzien van de vraag of het handelen van de wederpartij valt onder
de reikwijdte van artikel 7 van de AWGB merkt de Commissie het volgende op.
Verzoekster stelt dat het verbod op het maken van onderscheid zoals
neergelegd in artikel 7 AWGB zich tevens richt tot derden, die geen partij
zijn bij het sluiten of uitvoeren van de in dit artikel bedoelde
overeenkomst. Ook indien dit juist zou zijn, moet worden geconstateerd dat in
deze zaak niet de koopovereenkomst en de betrokkenheid van de wederpartij
daarbij centraal staat, maar het opleggen van een aanslag ingevolge de
overdrachtsbelasting en de aard van dit handelen.
Het opleggen van een naheffingsaanslag betreft een handelen van de openbare
dienst, waardoor eenzijdig rechten en plichten van burgers worden bepaald.
Zoals de Commissie eerder heeft geoordeeld, valt een dergelijk handelen niet
onder de werkingssfeer van artikel 7 AWGB (Zie in dit verband ook- Commissie
gelijke behandeling, 15 januari 1996, oordeelnummer 96-2 en- Commissie
gelijke behandeling, 25 juni 1996, oordeelnummer 96-43. – Tweede Kamer,
1992-1993, 22014, nummer 29. Handelingen Tweede Kamer, 11 februari 1993,
pagina 48-3568 pagina 48-3593 tot en met 3595).
5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de Inspecteur der Belastingen
Registratie en Successie te Utrecht, door mevrouw (…) te Utrecht een
naheffingsaanslag ingevolge de overdrachtsbelasting op te leggen, op grond
van de uitzondering van artikel 4 onderdeel c Algemene wet gelijke
behandeling niet in strijd met deze wet heeft gehandeld.

Rechters

Mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter), dhr. mr. P.R. Rodrigues(lid Kamer), dhr. mr. W.A. van Veen (lid Kamer), mw. mr. D. Jongsma(secretaris Kamer)