Instantie: Commissie gelijke behandeling, 15 oktober 1996

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekster was vanaf 1973 tot 1981 werkzaam bij (…). Haar werkgever
was in die periode aangesloten bij de wederpartij, die onder meer
pensioenregelingen beheert. De bestreden pensioenregeling merkt als
verplichte deelnemer aan diegenen die een grafische functie of een functie
in de zeefdruksector verrichten. Verzoekster kon vanwege het feit dat zij
een administratieve functie vervulde niet deelnemen aan deze pensioenregeling.
Zij is van mening dat de wederpartij door deze uitsluiting een verboden indirect onderscheid tussen mannen en vrouwen maakt en derhalve in strijd handelt met de wetgeving gelijke behandeling.
De Commissie overweegt dat de wetgeving zoals thans neergelegd in onder meer artikel 7A:1637ij BW specifieke regelgeving inzake gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het terrein van de arbeid bevat, welke in overeenstemming is met de eerste en tweede EG-richtlijn terzake. Deze bepalingen hebben wegens hun specifieke karakter voorrang boven hetgeen meer algemeen in de AWGB is geregeld. De Commissie zal daarom eerst onderzoeken of de wederpartij kan worden aangesproken op grond van deze specifieke regelgeving.
De Commissie vat de uitzondering genoemd in artikel (7A:)1637ij BW zo op dat slechts die pensioenkwesties, terzake waarvan volgens het EG-Hof geen beroep kan worden gedaan op de rechtstreekse werking van artikel 119 EEG-Verdrag, van de wettelijke norm van gelijke behandeling zijn uitgesloten.
Op grond van het bovenstaande acht de Commissie zich in ieder geval bevoegd om te onderzoeken of, en zo ja in hoeverre, de bestreden pensioenregeling valt binnen het loonbegrip van artikel 119 EEG-Verdrag, en derhalve binnen de werkingssfeer van de wetgeving gelijke behandeling.
De Commissie stelt vast dat de onderhavige pensioenregeling voldoet aan de criteria.
Tevens stelt de Commissie vast dat de aansluiting bij de onderhavige pensioenregeling onder de werkingssfeer van artikel 119 EEG-Verdrag valt en, op grond van verdragsconforme interpretatie, binnen de reikwijdte van artikel (7A):1637ij BW.
Een pensioenregeling wordt gerekend tot de arbeidsvoorwaarden van werknemers. Het in artikel (7A):1637ij lid 1 BW neergelegde verbod om in de arbeidsvoorwaarden onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen is gericht tot de werkgever.
De Commissie acht zich gehouden om de wetgeving gelijke behandeling uit te leggen en toe te passen in het licht van de bewoordingen en objectieve doelstelling van artikel 119 EEG-Verdrag. De Commissie overweegt dat het EG-Hof -door de uitsluiting van pensioenfondsen te kwalificeren als een aanzienlijke mate van afbreuk aan het nuttig effect van genoemd verdragsartikel en als een ernstige aantasting van de rechtsbescherming- deze uitsluiting uitdrukkelijk in verband brengt met de objectieve doelstelling van artikel 119 EG-verdrag, in welk licht de Commissie de nationale wetgeving dient uit te leggen en toe te passen.
De Commissie overweegt dat de nationale wetgever met de specifieke regelgeving inzake de gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het terrein van de arbeid een volledige uitwerking heeft willen geven aan artikel 119 EEG-Verdrag en de daarop gebaseerde EG-Richtlijnen.
Mitsdien is de Commissie van oordeel, dat in het licht van genoemde uitspraken van het EG-Hof een pensioenfonds zoals de wederpartij evenals de werkgever wiens verplichting men uitvoert, aangesproken kan worden op grond van de wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid.
De commissie oordeelt dat de wederpartij in deze zaak kan worden aangesproken op grond van respectievelijk de WGL, althans vanaf 8 april 1976 (de datum van het Defrenne II-arrest), artikel 1637ij BW en artikel 7A:1637ij BW.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK
1.1. Op 25 augustus 1995 verzocht (…) te Amsterdam (hierna: verzoekster) de Commissie gelijke behandeling haar oordeel te geven over de vraag of het (…) te Amsterdam (hierna: de wederpartij) jegens haar onderscheid heeft gemaakt als bedoeld in de wetgeving gelijke behandeling.
1.2. Verzoekster was vanaf 1973 tot 1981 werkzaam bij. Haar werkgever was in die periode aangesloten bij de wederpartij, die onder meer pensioenregelingen beheert. De bestreden pensioenregeling merkt als verplichte deelnemer aan diegenen die een grafische functie of een functie in de zeefdruksector verrichten. Verzoekster kon vanwege het feit dat zij een administratieve functie vervulde niet deelnemen aan deze pensioenregeling. Zij is van mening dat de wederpartij door deze uitsluiting een verboden indirect onderscheid tussen mannen en vrouwen maakt en derhalve in strijd handelt met de wetgeving gelijke behandeling.
2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE
2.1. De Commissie gelijke behandeling heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek ingesteld. Daarbij is aangegeven dat het oordeel in een gelijksoortige zaak zou worden afgewacht. Dit oordeel (96-15 d.d. 18 maart 1996) is aan partijen toegezonden. Hen is daarbij tevens meegedeeld dat de vraag welke wet in deze zaak van toepassing is voorwerp van onderzoek zou zijn. Verzoekster heeft de Commissie bij brief van 16 april 1996 bericht dat de wederpartij de door de Commissie gevraagde gegevens niet wilde verstrekken omdat verzoekster geen beroep zou kunnen doen op de Algemene wet gelijke behandeling (hierna: AWGB).
De Commissie heeft partijen uitgenodigd hun standpunten toe te lichten tijdens een zitting op 3 september 1996. Hen is meegedeeld dat tijdens deze zitting slechts de vraag of de Commissie het verzoek kan beoordelen onderwerp van bespreking zou zijn. Partijen hebben van deze uitnodiging geen gebruik gemaakt.
2.2. Bij deze zitting waren aanwezig:
van de kant van de Commissie
– mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter)
– dhr. mr. P.R. Rodrigues (lid Kamer)
– dhr. mr. W.A. van Veen (lid Kamer)
– mw. mr. D. Jongsma (secretaris Kamer).
2.3. De tussenbeslissing is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.
3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
3.1. Verzoekster en haar echtgenoot hadden een zeefdrukbedrijf. In 1973 is dit bedrijf omgezet in een besloten vennootschap en zijn verzoekster en haar echtgenoot bij de besloten vennootschap in loondienst getreden. Verzoekster is tot 31 december 1981 bij eerdergenoemde besloten vennootschap in dienst geweest.
3.2. De besloten vennootschap, verzoeksters werkgever, was in die periode aangesloten bij de wederpartij, die onder meer pensioenregelingen beheert. De bestreden pensioenregeling merkt als verplichte deelnemer aan diegenen die een grafische functie of een functie in de zeefdruksector verrichten. Administratief personeel was van deelneming uitgesloten.
Verzoekster vervulde een administratieve functie en kon daardoor niet deelnemen aan deze pensioenregeling.
De standpunten van partijen
3.3. Verzoekster heeft geen standpunt geformuleerd ten aanzien van de vraag welke wetgeving van toepassing is in de onderhavige zaak.
3.4. De wederpartij heeft op de uitnodiging van de Commissie op de vraag welke wetgeving van toepassing is niet gereageerd. Bij fax van 11 april 1996, welke verzoekster aan de Commissie heeft gezonden, heeft de wederpartij wel gesteld dat de AWGB niet van toepassing is omdat verzoekster tot 31 december 1981 in loondienst was, terwijl de AWGB pas op 1 september 1994 in werking is getreden.
4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. In geding is de vraag of het handelen van de wederpartij valt onder de reikwijdte van de AWGB dan wel onder de reikwijdte van de specifieke wetgeving inzake de gelijke behandeling van mannen en vrouwen betreffende de arbeid.
4.2. Artikel 5, lid 1 onderdeel d AWGB bepaalt onder meer dat onderscheid op grond van geslacht verboden is bij arbeidsvoorwaarden.
Artikel 4, onderdeel b, stelt onder meer dat de AWBG artikel 1637ij van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) onverlet laat.
Artikel 7A:1637ij lid 1 BW bepaalt onder meer: `De werkgever mag geen onderscheid maken tussen mannen en vrouwen in de arbeidsvoorwaarden’ en voorts: `Niet onder de arbeidsvoorwaarden zijn begrepen uitkeringen of aanspraken ingevolge pensioenregelingen’.
4.3. De Commissie overweegt dat de wetgeving zoals thans neergelegd in onder meer artikel 7A:1637ij BW specifieke regelgeving inzake gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het terrein van de arbeid bevat, welke in overeenstemming is met de eerste en tweede EG-richtlijn terzake. Deze bepalingen hebben wegens hun specifieke karakter voorrang boven hetgeen meer algemeen in de AWGB is geregeld (Tweede Kamer, 1990-1991, 22014, nummer 3, pagina 11). De Commissie zal daarom eerst onderzoeken of de wederpartij kan worden aangesproken op grond van deze specifieke regelgeving.
4.4. Op 1 maart 1975 trad de Wet gelijk loon voor vrouwen en mannen (hierna: WGL) in werking. Deze voorzag in een Commissie die bevoegd was te oordelen over klachten inzake de WGL. Vanaf 1980 gold de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB), waarbij artikel 1637ij BW werd ingevoerd. In beide wetten werd voorzien in een Commissie die bevoegd was te oordelen over geschillen over deze wetgeving. Op 1 juli 1989 trad op grond van de zogenaamde Reparatiewet zowel in artikel 1637ij BW als in de WGB een aantal wijzigingen in werking. Deze wet voorzag in een nieuwe Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid (hierna: Commissie m/v). Deze had ook de bevoegdheid om te oordelen over klachten die beoordeeld moesten worden op grond van de gelijke behandelingswetgeving die gold voor 1 juli 1989. De huidige Commissie heeft deze bevoegdheid van haar voorgangsters eveneens.
De WGL bepaalde dat een werkgever geen onderscheid mocht maken op het punt van de beloning. Een uitdrukkelijke uitzondering ten aanzien van pensioenregelingen was niet opgenomen. Evenals het huidige artikel 7A:1637ij BW bepaalde het oude artikel 1637ij BW dat een werkgever direct (onmiddellijk) noch indirect (middelijk) onderscheid mag maken tussen mannen en vrouwen in onder meer de arbeidsvoorwaarden, waaronder begrepen de beloning. Op grond van lid 1 van artikel (7A:)1637ij BW zijn onder de arbeidsvoorwaarden niet begrepen uitkeringen of aanspraken ingevolge pensioenregelingen. Derhalve zal nagegaan moeten worden of de Commissie bevoegd is een oordeel uit te spreken over de onderhavige klacht die betrekking heeft op uitsluiting van deelname aan een pensioenregeling.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt, dat de wetgever met de eerdere WGL en voorts met artikel 1637ij BW en artikel 7A:1637ij BW mede een volledige uitwerking heeft willen geven aan artikel 119 EEG-Verdrag en de daarop gebaseerde EG-Richtlijnen. Het EG-Hof is blijkens haar overwegingen in de zaak Von Colson en Kamann (Hof van Justitie der Europese Gemeenschappen, Von Colson en Kamann versus Deelstaat Nordrhein-Westfalen, C-14/83, 10 april 1984, JUR 1984-1891.) van mening dat nationale rechters en anderen, die met overheidsgezag zijn bekleed, gehouden zijn om binnen hun bevoegdheden de wetgeving gelijke behandeling uit te leggen en toe te passen in het licht van de bewoordingen en objectieve doelstelling van -in dit geval- artikel 119 EEG-Verdrag.
Naar het oordeel van de Commissie betekent dit dat zij de uitdrukkelijke uitzondering voor aanspraken en uitkeringen ingevolge pensioenregelingen als gemaakt in artikel (7A:)1637ij BW, moet interpreteren in het licht van de jurisprudentie van het EG-Hof over het loonbegrip van artikel 119 EEG-Verdrag.
Gelet op het bovenstaande vat de Commissie de uitzondering genoemd in artikel (7A:)1637ij BW zo op dat slechts die pensioenkwesties, terzake waarvan volgens het EG-Hof geen beroep kan worden gedaan op de rechtstreekse werking van artikel 119 EEG-Verdrag, van de wettelijke norm van gelijke behandeling zijn uitgesloten.
Op grond van het bovenstaande acht de Commissie zich in ieder geval bevoegd om te onderzoeken of, en zo ja in hoeverre, de bestreden pensioenregeling valt binnen het loonbegrip van artikel 119 EEG-Verdrag, en derhalve binnen de werkingssfeer van de wetgeving gelijke behandeling.
4.5. Ten aanzien van de vraag, of de onderhavige pensioenregeling valt binnen het loonbegrip van artikel 119 EEG-Verdrag, overweegt de Commissie als volgt.
In overweging 25 van het Barber-arrest (Hof van Justitie der Europese Gemeenschappen, Barber versus Guardian Royal Exchange Assurance Group, C-262/88, 17 mei 1990, Nemesis 1990, nr. 116, NJ 1992-436) stelt het EG-Hof dat een pensioenregeling onder het loonbegrip van artikel 119 EEG-Verdrag valt, indien deze het resultaat is van overeenstemming tussen werknemers en werkgevers of een eenzijdige beslissing van de werkgever vormt.
Voorts moet het gaan om een regeling die geheel gefinancierd wordt door de werkgever of door werkgever en werknemers gezamenlijk, zonder dat sprake is van enige bijdrage van de overheid. Deze beginselen heeft het EG-Hof ook reeds eerder in het Bilka-arrest (Hof van Justitie der Europese Gemeenschappen, Bilka-Kaufhaus versus Weber von Hartz, C-170/84, 13 mei 1986, JUR 1989-1607) uitgesproken.
In overweging 26 van het Barber-arrest gaat het Hof nader in op de vraag in welke gevallen pensioenregelingen voor werknemers geacht moeten worden onder de werkingssfeer van artikel 119 EEG-Verdrag te vallen. Daarvan is onder meer sprake indien de regeling alleen van toepassing is op werknemers van bepaalde bedrijven of instellingen, zodat gebondenheid aan de regeling noodzakelijkerwijs voortvloeit uit de arbeidsovereenkomst met de betrokken werkgever.
De Commissie stelt vast dat de onderhavige pensioenregeling voldoet aan de hiervoor genoemde criteria.
4.6. Het EG-Hof heeft in de zaken Vroege en Fisscher (Hof van Justitie der Europese Gemeenschappen, Vroege versus NCIV Instituut voor Volkshuisvesting BV en Stichting Pensioenfonds NCIV, C-57/93, 28 september 1994, Nemesis 1994 nr. 424.
Hof van Justitie der Europese Gemeenschappen, Fisscher versus Voorhuis Hengelo BV en Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Detailhandel, C-128/93, 28 september 1994, Nemesis 1994 nr. 425) bevestigd dat niet alleen het recht op uitkering uit hoofde van een bedrijfspensioenregeling, maar ook het recht op aansluiting daartoe binnen de werkingssfeer van artikel 119 EEG-Verdrag valt en dus wordt bestreken door het in dat artikel geformuleerde discriminatieverbod.
De Commissie stelt op grond van het voorgaande vast dat de aansluiting bij de onderhavige pensioenregeling onder de werkingssfeer van artikel 119 EEG-Verdrag valt en, op grond van verdragsconforme interpretatie, binnen de reikwijdte van artikel (7A):1637ij BW.
4.7. Ten aanzien van de vraag of pensioenfondsen kunnen worden aangesproken op grond van artikel (7A):1637ij BW overweegt de Commissie het volgende.
Een pensioenregeling wordt gerekend tot de arbeidsvoorwaarden van werknemers. Het in artikel (7A):1637ij lid 1 BW neergelegde verbod om in de arbeidsvoorwaarden onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen is gericht tot de werkgever.
Genoemd artikel kent geen bepaling die de aansprakelijkheid van andere personen of organen dan de werkgever vestigt, wanneer het betreft de (uitvoering van) arbeidsvoorwaarden. Wat dit betreft zou de letterlijke wetstekst leiden tot de conclusie dat het handelen van een pensioenfonds zoals de wederpartij niet valt onder de reikwijdte van de wet en dat de wederpartij derhalve ook niet aangesproken zou kunnen worden op een mogelijk verboden onderscheid tussen mannen en vrouwen. De Commissie m/v verklaarde zaken tegen pensioenfondsen aanvankelijk dan ook `kennelijk niet ontvankelijk’.
Vanaf 1 januari 1993 heeft de Commissie m/v deze zaken niet meer `kennelijk niet ontvankelijk’ maar `niet ontvankelijk’ verklaard. Uiterlijk met ingang van die datum had namelijk de uitvoeringswetgeving(Wijziging van het Burgerlijk Wetboek en de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het terrein van de bovenwettelijke sociale zekerheid), Kamerstukken 20890.) naar aanleiding van de Vierde EG-richtlijn(Richtlijn 86/378/EEG 24 juli 1986, inzake gelijke behandeling van mannen en vrouwen inzake sociale zekerheid, nr.
225/40.) volgens de termijn voor tenuitvoerlegging die deze richtlijn gaf, in werking moeten zijn getreden. Deze uitvoeringswetgeving, die ook thans nog niet in werking is getreden, zal leiden tot wijziging van de wetgeving gelijke behandeling in die zin, dat ook anderen dan de werkgever aangesproken kunnen worden.
De Commissie m/v wees bij de niet ontvankelijkheidsverklaringen op het feit dat bij het EG-Hof enkele zaken aanhangig waren waarin de aansprakelijkheid van pensioenfondsen aan de orde was en op de mogelijkheid van de justitiabele voor de rechter wel een rechtstreeks beroep op artikel 119 EEG-Verdrag te doen. Zij achtte het echter niet zinvol met het uitspreken van een oordeel over de ontvankelijkheid van pensioenfondsen op de uitspraken van het EG-Hof te wachten, omdat zij het haar bevoegdheid te zeer te buiten vond gaan de groep van door de wetgever aangewezen wederpartijen uit te breiden (Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid, oordeel 578B-94-45 d.d. 22 juni 1994).
De arresten van het EG-Hof in de zaken Vroege en Fisscher zijn gewezen nadat de Commissie m/v was opgeheven, zodat deze Commissie de bewoordingen waarin het EG-Hof over de aansprakelijkheid van het betreffende pensioenfonds heeft geoordeeld niet heeft kunnen meewegen.
4.8. Het EG-Hof is in eerdergenoemde zaak Fisscher onder meer de vraag voorgelegd of de uitvoerder en beheerder van de daar in geding zijnde regeling (het bedrijfspensioenfonds) gehouden is het in artikel 119 EEG-Verdrag vervatte beginsel van gelijke behandeling toe te passen en of de werknemer die benadeeld wordt door niet naleving van die norm het pensioenfonds rechtstreeks kan aanspreken alsof het de werkgever betreft.
Voor zover hier van belang overweegt het EG-Hof in rechtsoverweging 31 en 32 het volgende:
`Aangezien de beheerders van een pensioenregeling, ofschoon zij buiten de arbeidsverhouding staan, uitkeringen moeten betalen die een beloning in de zin van artikel 119 vormen, dienen zij deze bepaling na te leven door alles te doen wat binnen hun bevoegdheden valt, om ter zake de naleving van het beginsel van gelijkheid van behandeling te verzekeren, en moeten de bij de pensioenregeling aangesloten personen zich tegenover hen op deze bepaling kunnen beroepen. Aan het nuttig effect van artikel 119 zou in aanzienlijke mate afbreuk worden gedaan en de rechtsbescherming, die een daadwerkelijke gelijkheid vereist, zou ernstig worden aangetast, indien een werknemer deze bepaling enkel tegenover zijn werkgever kon inroepen en niet tegenover de beheerders van de regeling, die uitdrukkelijk zijn belast met de uitvoering van de verplichtingen van de werkgever.
Mitsdien moet op de derde vraag worden geantwoord, dat de beheerders van een bedrijfspensioenregeling evenals de werkgever gehouden zijn het bepaalde in artikel 119 na te leven en dat de gediscrimineerde werknemer zijn rechten rechtstreeks tegenover die beheerders kan doen gelden’.
4.9. Met verwijzing naar het onder 4.3. en 4.4 gestelde acht de Commissie zich gehouden om de wetgeving gelijke behandeling uit te leggen en toe te passen in het licht van de bewoordingen en objectieve doelstelling van artikel 119 EEG-Verdrag. De Commissie overweegt dat het EG-Hof -door de uitsluiting van pensioenfondsen te kwalificeren als een aanzienlijke mate van afbreuk aan het nuttig effect van genoemd verdragsartikel en als een ernstige aantasting van de rechtsbescherming- deze uitsluiting uitdrukkelijk in verband brengt met de objectieve doelstelling van artikel 119 EG-verdrag, in welk licht de Commissie de nationale wetgeving dient uit te leggen en toe te passen.
De Commissie overweegt dat de nationale wetgever met de specifieke regelgeving inzake de gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het terrein van de arbeid een volledige uitwerking heeft willen geven aan artikel 119 EEG-Verdrag en de daarop gebaseerde EG-Richtlijnen.
Mitsdien is de Commissie van oordeel, dat in het licht van genoemde uitspraken van het EG-Hof een pensioenfonds zoals de wederpartij evenals de werkgever wiens verplichting men uitvoert, aangesproken kan worden op grond van de wetgeving gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid.
4.10. Ten aanzien van de vraag vanaf wanneer de aansluiting bij een pensioenregeling onder de norm van gelijke behandeling van de WGL en de daarop volgende wetgeving valt, overweegt de Commissie als volgt.
Aangezien deze wettelijke bepalingen voorrang hebben op hetgeen in de AWGB is neergelegd, gaat de Commissie niet nader in op de vraag of het handelen van de wederpartij valt onder de reikwijdte van laatstgenoemde wet.
Het EG-Hof heeft in de zaken Vroege en Fisscher aangegeven dat er voor het recht op aansluiting geen bijzondere beperking in de tijd geldt, en dat dit recht derhalve vanaf 8 april 1976, de datum van het Defrenne II-arrest (Hof van Justitie der Europese Gemeenschappen, Defrenne versus Belgische luchtvaartmaatschappij NV Sabena (II), C-43/75, 8 april 1976, NJ 1976-510.), waarin het Hof voor het eerst de rechtstreekse werking van artikel 119 EEG-Verdrag heeft erkend, kan worden ingeroepen, ook ten aanzien van uitvoerders en beheerders van pensioenregelingen.
Gelet op het voorgaande kan de wederpartij in deze zaak worden aangesproken op grond van respectievelijk de WGL, althans vanaf 8 april 1976 (de datum van het Defrenne II-arrest), artikel 1637ij BW en artikel 7A:1637ij BW.
5. DE TUSSENBESLISSING VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar tussenbeslissing uit dat het handelen van het (…) te Amsterdam vanaf 8 april 1976 valt onder de reikwijdte van de Wet Gelijk Loon, artikel 1637ij Burgerlijk Wetboek en artikel 7A:1637ij Burgerlijk Wetboek en dat derhalve het verzoek van mevrouw (…) te Amsterdam in behandeling kan worden genomen.

Rechters

Mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter), dhr. mr. P.R. Rodrigues(lid Kamer), dhr. mr. W.A. van Veen (lid Kamer), mw. mr. D. Jongsma(secretaris Kamer)