Instantie: Rechtbank Utrecht, 21 oktober 1996

Instantie

Rechtbank Utrecht

Samenvatting


Eiseres is vanaf 1987 in dienst bij E. Sinds februari 1986 woonden zij
samen. Op 19 oktober 1990 zijn ze getrouwd. Na faillissement van het bedrijf
van E, haar echtgenoot, heeft zij Ww aangevraagd. De bedrijfsvereniging
heeft de uitkering geweigerd. Ter beantwoording van de vraag of er sprake
is van een dienstbetrekking dient de arbeidsovereenkomst te worden getoetst
aan de gangbare materiële maatstaven voor een arbeidsovereenkomst. Het
huwelijk tussen partijen had materieel gezien geen gevolgen voor de arbeidsverhouding.
Aan de huwelijkse relatie (art. 1637i BW-verbod arbeidsovereenkomst tussen
echtgenoten) wordt in dit kader geen absolute betekenis toegekend. Eiseres
voldoet aan de voorwaarden voor het aannemen van een dienstbetrekking in
de zin van art. 3 Ww. Verweerder dient met inachtneming van deze uitspraak
opnieuw een beslissing te nemen.

Volledige tekst

Verloop van de procedure

Bij besluit van 27 maart 1992 heeft verweerder eiseres medegedeeld dat
zij terzake van de beëindiging van haar werkzaamheden bij (….) te (….)
met ingang van 8 juli 1991 geen recht heeft op uitkering ingevolge de Werkloosheidswet
(WW).

Namens eiseres heeft mr. N.W.A. Stegeman-Kragting, advocaat te Culemborg,
tegen dit besluit tijdig beroep ingesteld en nadien de gronden van het
beroep aangevuld.

Bij brief van 7 juli 1992 heeft verweerder de rechtbank de op de zaak betrekking
hebbende stukken doen toekomen.

Nadien hebben partijen hun standpunten nader toegelicht en nadere stukken
overgelegd.

Het geding is behandeld ter openbare terechtzitting van 24 mei 1994, waar
eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot A. van
S. en door mr. P. de Koning, advocaat te Culemborg. Verweerder is verschenen
bij gemachtigde mr. M.H.J. van Kuilenburg, thans juridisch medewerker van
de afdeling Bezwaar en Beroep van het districtskantoor Utrecht van GAK
Nederland B.V.

Na de behandeling van het geding ter terechtzitting is de rechtbank gebleken
dat het onderzoek niet volledig is geweest en is het onderzoek heropend.

Bij brief van 16 maart 1995 heeft de gemachtigde van eiseres desgevraagd
haar stellingen nader toegelicht.

Vervolgens is het geding nogmaals behandeld ter openbare terechtzitting
van 4 september 1995, waar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan
door mr. Stegeman voornoemd en waar verweerder is verschenen bij gemachtigde
mr. J. de Naar, juridisch medewerker bij eerdervermeld districtskantoor.

Na de behandeling van het geding ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek
opnieuw heropend en de zaak ter verdere behandeling verwezen naar de meervoudige
kamer.

Nadat partijen daarvoor toestemming hebben gegeven, heeft de rechtbank
onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.

2. Motivering

Het onderhavige geding is aanhangig gemaakt bij de raad van beroep te Utrecht.
Inmiddels is op 1 juli 1992 in werking getreden de Wet van 3 juni 1992,
Staatsblad 278, strekkende tot integratie van de raden van beroep/ambtenarengerechten
en de arrondissementsrechtbanken. Ingevolge die wet is de rechtbank met
de behandeling van het geding belast.

Op 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in werking getreden.
Krachtens het van toepassing zijnde overgangsrecht is in dit geding vanaf
genoemde datum ten aanzien van de verdere behandeling van het geding niet
de Beroepswet maar de Awb van toepassing.

Voorts zijn in dit geding op eiseres van toepassing de bepalingen van de
WW, zoals die luidden tot 1 maart 1994.

In dit geding staat de rechtbank voor de beantwoording van de vraag of
verweerder terecht en op goede gronden heeft geweigerd aan eiseres met
ingang van 8 juli 1991 een uitkering ingevolge de WW toe te kennen.

De rechtbank gaat bij haar beoordeling uit van de volgende feiten, zoals
die blijken uit de gedingstukken en het verhandelde in de beide terechtzittingen.

Feiten

Eiseres is ingaande 1 februari 1987 als knipster/naaister in dienst getreden
bij E te C. E was een eenmansbedrijf dat volgens het uittreksel uit het
handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Zuid-West-Gelderland
van 4 juni 1991 gedreven werd voor rekening van S. Eiseres en S woonden
sinds februari 1986 samen. Op 19 oktober 1990 zijn eiseres en S getrouwd.
Gedurende de periode van 15 november 1990 tot 6 juli 1991 heeft eiseres
in verband met ziekte, zwangerschap en bevalling een uitkering ingevolge
de Ziektewet ontvangen.

Bij brief van 16 maart 1995 is namens eiseres een verklaring overgelegd
van een oud-collega van eiseres Z onder meer inhoudende `dat Mevr. M dezelfde
werktijden had van 7.00 uur tot 16.30 maar dan als meubelstikster.’

Volgens een arbeidsovereenkomst van december 1990 is S op 1 januari 1991
als produktiemedewerker in dienst getreden bij R gevestigd te C. Op 29
mei 1991 is S handelende onder de naam E failliet verklaard. in verband
met het faillissement is eiseres door de curator bij brief van 5 juli 1991
ontslag aangezegd met ingang van 8 juli 1991. Eiseres heeft vervolgens
bij formulier, gedateerd 31 juli 1991, bij verweerders bedrijfsvereniging
een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Volgens de op dat formulier
ingevulde gegevens werkte zij bij E 40 uur per week tegen een loon van
ƒ 2.067,- bruto per maand.

Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerder eiseres met ingang van 8 juli
1991 uitkering ingevolge de WW geweigerd omdat zij naar het oordeel van
verweerder geen werknemer was in de zin van de WW vanaf het moment waarop
zij met S in het huwelijk is getreden. Verweerder verwees naar artikel
1637i van het burgerlijk Wetboek (BW), waarin is bepaald dat een tussen
echtgenoten aangegane arbeidsovereenkomst nietig is. Voorts stelde verweerder
dat, nu deze situatie langer dan 3 maanden heeft voortgeduurd, de bedrijfsvereniging
eiseres het werknemerschap niet meer kon hergeven.

Standpunt van eiseres

Eiseres heeft in beroep – samengevat – de volgende, schriftelijk en mondeling
geformuleerde gronden aangevoerd:

1. Artikel 8 lid 4 WW
S is per 1 januari 1991 in dienst getreden bij een ander bedrijf en vanaf
die datum berustte de feitelijke leiding van het bedrijf E bij zijn vader
C.J. van S. Daarom bestond er vanaf 1 januari 1991 weer een gezagsverhouding
tussen E en eiseres. Zij heeft dan ook minder dan 3 maanden onder het gezag
van haar echtgenoot gestaan, zodat verweerder haar het werknemerschap onder
toepassing van artikel 8 lid 4 WW dient te hergeven.

2. Onderscheid gehuwden – ongehuwden
Er wordt ten onrechte onderscheid gemaakt tussen gehuwden en ongehuwden.
Tussen samenwonenden bestaat immers geen belemmering om een arbeidsovereenkomst
te sluiten. Dit onderscheid is in strijd met artikel 26 van het Internationaal
Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) en met artikel
14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens
en de fundamentele vrijheden (EVRM).

3. Indirecte discriminatie op grond van geslacht

De toepassing van artikel 1637i BW treft in hoofdzaak vrouwen nu mannen
zelden werkzaam zijn voor hun vrouwen en in verreweg de meeste gevallen
vrouwen werkzaam zullen zijn in het bedrijf van hun echtgenoot. Dit blijkt
bijvoorbeeld uit cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek die
laten zien dat in 1994 van de meewerkende zelfstandigen tegenover 55.000
vrouwen die in het bedrijf van hun partner werkten, 4.000 mannen stonden
die in het bedrijf van hun partner werkten. Dit heeft onder meer tot gevolg
dat meer vrouwen dan mannen niet verzekerd zijn ingevolge de sociale verzekeringswetten.
Het bestreden besluit is daarom in strijd met een aantal met name genoemde
bepalingen van nationaal, Europees en internationaal recht. Er is geen
rechtvaardigingsgrond voor de benadeling van deze groep vrouwen. De wetgever
is al doende artikel 1637i BW te schrappen omdat geen van de motieven die
destijds bij de totstandkoming van de wet op de arbeidsovereenkomst zijn
aangevoerd nu nog valide zijn. Daarop dient nu reeds geanticipeerd te worden.

Verweerder heeft de stellingen van eiseres gemotiveerd bestreden.

Beoordeling van het geschil

Verzekerd ingevolge artikel 3 van de WW is de werknemer die in privaatrechtelijke
dienstbetrekking staat. Ter beantwoording van de vraag of er sprake is
van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in het kader van de toepassing
van het sociale verzekeringsrecht dient de arbeidsverhouding tussen eiseres
en S te worden getoetst aan de gangbare materiële maatstaven voor een arbeidsovereenkomst
naar burgerlijk recht. Blijkens de jurisprudentie van de Centrale Raad
van Beroep zijn de begrippen dienstbetrekking in de zin van de WW en dienstbetrekking
in civielrechtelijke zin echter niet identiek.

Ook in de onderhavige situatie ziet de rechtbank aanleiding om aan de hand
van de bovenbedoelde materiële maatstaven te toetsen of er sprake is van
een privaatrechtelijke dienstbetrekking als bedoeld in de WW. Dat is het
geval indien aan de in het algemeen voor het aannemen van een arbeidsovereenkomst
geldende vereisten is voldaan, te weten de persoonlijke arbeidsverrichting,
de verplichting tot loonbetaling en de gezagsverhouding. Daarbij komt naar
het oordeel van de rechtbank aan de huwelijksrelatie materiële betekenis
toe in het geheel van de feitelijke omstandigheden.

In dit verband acht de rechtbank het, gelet op de hierboven weergegeven
feiten en op hetgeen eiseres daaromtrent in de beide zittingen heeft verklaard,
aannemelijk dat eiseres vanaf 1 februari 1987 tot aan haar uitval op 15
november 1990 onafgebroken in dienst is geweest van E voor 40 uur per week
op dezelfde of vergelijkbare condities wat betreft arbeidsvoorwaarden en
aard en inhoud van het werk als andere werknemers in het bedrijf. Al voordat
zij bij het bedrijf in dienst trad, had zij een persoonlijke relatie met
de eigenaar van het bedrijf, welke echter niet in de weg stond aan haar
positie als werknemer. Dat er sprake was van een verplichting tot persoonlijke
dienstverrichting en een verplichting tot loonbetaling is niet in geschil.

Evenmin is in geschil dat er tot 19 oktober 1990 sprake was van een gezagsverhouding.
Op die datum ontstaat er in zoverre een nieuwe situatie dat eiseres en
S in het huwelijk treden. Naar zij ter zitting hebben toegelicht was die
stap op dat moment vooral ingegeven door de zwangerschap van eiseres. In
het kader van de onderhavige beoordeling trad er materieel bezien als gevolg
van het huwelijk op 19 oktober 1990 geen wijziging op in hun onderlinge
verhouding als werkgever en werknemer, noch in de positie van eiseres als
werknemer in het bedrijf. Na 15 november 1990 heeft eiseres in verband
met ziekte niet meer gewerkt.

Gelet op al deze feiten en omstandigheden, is de rechtbank niet tot de
overtuiging kunnen komen dat per 19 oktober de gezagsverhouding tussen
eiseres als werknemer enerzijds en S als werkgever anderzijds is komen
te vervallen, slechts door het enkele feit van hun huwelijkssluiting. Aan
de huwelijksrelatie – en daarmee aan artikel 1637i BW – komt in dit geval
in het kader van de beoordeling van de dienstbetrekking in de zin van de
Werkloosheidswet naar het oordeel van de rechtbank niet die absolute betekenis
toe die verweerder daaraan gehecht wil zien. Bovendien heeft de wetgever
na een jarenlange voorbereiding besloten genoemd artikel 1637i BW te schrappen,
zoals blijkt uit de Wet van 6 juni 1996, houdende vaststelling van titel
7.10 (arbeidsovereenkomst) van het nieuw Burgerlijk Wetboek, Staatsblad
1996, 406, van 1 augustus 1996. Bezien in het geheel van de feitelijke
omstandigheden kan in het onderhavige geval niet gezegd worden dat de arbeidsverhouding
per 19 oktober 1990 – ineens – wordt beheerst door die huwelijksrelatie.

De rechtbank komt gelet op de vorenoverwogene dan ook tot het oordeel dat
in het onderhavige geval ook op en na 19 oktober 1990 voldaan was aan de
voorwaarden voor het aannemen van een dienstbetrekking in de zin van artikel
3 WW.

Het bestreden besluit komt derhalve wegens strijd met artikel 3 WW voor
vernietiging in aanmerking. Verweerder zal alsnog met inachtneming van
de overige bepalingen van de WW dienen te beslissen op eiseresses aanvraag
om een WW-uitkering met ingang van 8 juli 1991.

Aan een bespreking van de overige namens eiseres tegen het bestreden besluit
aangevoerde bezwaren komt de rechtbank derhalve niet meer toe.

Gelet op het vorenoverwogene is er aanleiding om verweerder te veroordelen
in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs
heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten
bestuursrecht begroot op ƒ 2.840 als kosten van verleende rechtsbijstand
(1 punt voor beroepschrift, 1 punt voor repliek c.q. schriftelijke inlichtingen,
2 punten voor het verschijnen op beide zittingen) en op ƒ 24 als reiskosten
van eiseres.

De in verband met de verleende toevoeging door eiseres betaalde eigen bijdrage
komt in dit verband niet voor vergoeding in aanmerking omdat de eigen bijdrage
niet is opgenomen in de bijlage van eerdergenoemd Besluit, die een limitatieve
opsomming inhoudt van proceshandelingen waarvoor een vergoeding kan worden
toegewezen (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gepubliceerd
in RSV 1995/223).

3. Beslissing

De arrondissementsrechtbank te Utrecht,

rechtdoende,

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt het bestreden besluit,

verstaat dat verweerder een nader besluit neemt met inachtneming van het
in deze uitspraak overwogene,

bepaalt dat de Bedrijfsvereniging voor de Hout- en Meubelindustrie en Groothandel
in Hout, gevestigd te Amsterdam, het door eiseres betaalde griffierecht
ad ƒ 25 aan haar vergoedt,

veroordeelt verweerder in de kosten van eiseres in dit geding ten bedrage
van ƒ 2.864 te betalen door voornoemde bedrijfsvereniging aan de griffier
van de rechtbank.

Rechters

Mrs Nihot, Corbey, Van Laar