Instantie: Hof ‘s-Gravenhage, 25 oktober 1996

Instantie

Hof ‘s-Gravenhage

Samenvatting


De rechtbank heeft op verzoek van de moeder de kinderalimentatie vastgesteld
op ƒ 300. De vader is hiertegen in beroep gegaan. De vader heeft zijn baan
verloren maar zijn woonlasten zijn hoog en daarom wil hij graag dat een
lagere alimentatie wordt vastgesteld. De moeder meent dat de vader zijn
woonlasten moet verminderen en het hof deelt dit standpunt. Desondanks is de
draagkracht van de vader sinds de bestreden beschikking gedaald en wordt de
kinderalimentatie vastgesteld op ƒ 150.

Volledige tekst

Het geding

Tussen de ouders is in 1986 scheiding van tafel en bed uitgesproken. Bij
vonnis van 9 mei 1988 is de ontbinding van het huwelijk uitgesproken, welke
is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij beschikking van
de rechtbank te Rotterdam van 6 februari 1989 is de moeder benoemd tot
voogdes over de minderjarige kinderen van partijen, te weten
1. M. C., geboren op 20 juli 1978, en
2. M. D., geboren op 29 oktober 1981.

Bij die beschikking is de vader een kinderalimentatie opgelegd van ƒ 150 per
maand per kind.

Bij beschikking van die rechtbank van 22 januari 1991 is die alimentatie met
ingang van 1 oktober 1990 bepaald op nihil.

De moeder heeft op 29 december 1995 een verzoekschrift ingediend waarin ze de
rechtbank te ‘s-Gravenhage heeft verzocht om die uitspraak te wijzigen en de
alimentatie te bepalen op ƒ 300 per maand en per kind.

De rechtbank heeft bij beschikking van 12 maart 1996 de alimentatie met
ingang van 1 april 1996 bepaald op ƒ 300 per maand per kind.

De vader is hiervan tijdig in hoger beroep gekomen en heeft verzocht de
bestreden beschikking te vernietigen en het ver zoek van de vrouw alsnog af
te wijzen, althans de alimentatie vast te stellen op een lager bedrag.

De moeder heeft tijdig een verweerschrift ingediend en heeft verzocht de
bestreden beschikking te bekrachtigen.

Op 12 juli 1996 is de zaak ter terechtzitting van het hof mondeling
behandeld. Toen is de zaak pro forma aangehouden tot 31 augustus 1996.

Van mr. J.H. Beek, advocaat van de vader, zijn brieven ingekomen, gedateerd
11 juli 1996, 26 juli 1996 en 5 augustus 1996.
Van mr. F.A. Janse, advocaat van de moeder, is een brief ingekomen, gedateerd
1 augustus 1996. Op 3 december 1996 heeft het hof aan beide advocaten een
brief gestuurd waarin aan mr. Beek is verzocht om extra stukken over te
leggen en mr. Janse in de gelegenheid is gesteld op die stukken te reageren.
Mr. Beek heeft bij brief d.d. 18 september 1996 enige stukken overgelegd.
Daarop is gereageerd door mr. Janse. Het Hof zal thans een beschikking geven.

Beoordeling van de zaak in hoger beroep

1. De behoefte van de kinderen aan alimentatie staat als niet bestreden vast.
De oudste dochter is op 20 juli 1996 18 jaar geworden en heeft sindsdien
recht op studiefinanciering.

2. De moeder heeft aan het verzoek tot wijziging ten grondslag gelegd dat de
financiële omstandigheden van de vader zijn gewijzigd doordat hij is gaan
werken voor (…) te Amsterdam voor een salaris van ƒ 4500 netto per maand,
hetgeen door de vader in eerste aanleg niet is bestreden.

3. De vader is in hoger beroep gekomen, omdat zijn contract bij (…), een
contract van bepaalde duur, na de bestreden beschikking is geëindigd op 2
april 1996 en tegen zijn verwachting in niet is verlengd. Sollicitaties
sindsdien hebben geen resultaat opgeleverd. Op grond daarvan dient de rechter
de alimentatie opnieuw vast te stellen. Het hof rondt bedragen af op hele
guldens.

4. De vader, 40 jaar oud, heeft met ingang van 3 april 1996 een WW-uitkering
van ƒ 188 bruto per dag, d.w.z. ƒ 3753 bruto per vier weken of ƒ 4065 per
maand. Hij heeft met ingang van 3 april 1988 twee jaar lang recht op een
vervolguitkering van ƒ 76 bruto per dag.

5. De vader bewoonde een huurflat voor ƒ 1.300 per maand.
Uitgaande van zijn vorige baan heeft hij in november 1995 een huis gekocht in
Capelle aan den Ijssel voor ƒ 330 000. Hij heeft twee hypothecaire leningen
genomen, van ƒ 300 000 en van ƒ 81 250 en is per maand over de eerste lening
ƒ 1500 rente en ƒ 539 premie levensverzekering verschuldigd en over de tweede
lening ƒ 393 rente. Hij woont (nog) niet samen.
Zijn partner leeft nog van een bijstandsuitkering.

6. De moeder voert aan dat de vader zijn woonlasten moet verminderen, nu hij
zijn baan is kwijtgeraakt. Het hof deelt dat standpunt en gaat er derhalve
van uit dat de woonlasten van de vader binnenkort het bedrag dat hij voorheen
aan huur betaalde, ƒ 1300 per maand, niet meer zullen overstijgen.

7. De vader betaalt per maand ƒ 525 waarvan ƒ 200 rente, ter afbetaling van
een doorlopend krediet. De moeder stelt dat geen rekening mag worden gehouden
met de afbetaling van dit krediet, nu het geen huwelijkse schuld betreft. De
vader heeft aangevoerd dat hij reeds op 31 maart 1988 is toegetreden tot een
vennootschap onder firma, genaamd Texline International, en dat hij toen dit
krediet van aanvankelijk ƒ 50 000 is aangegaan bij de Direktbank, welk bedrag
hij heeft geïnvesteerd in Texline. Met ingang van 4 september 1990 is de
vader weer uitgetreden, maar de schuld bleef bestaan. In 1991 is Texline in
staat van faillissement verklaard. In 1993 is de vordering overgenomen door
ABN-Amro. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de
afbetaling van dat krediet een zakelijke schuld van de vader is, waarmee
rekening dient te worden gehouden.

8. Van de hypothecaire leningen heeft de vader een bedrag van ƒ 20 000
aangewend ter gedeeltelijke aflossing van het onder 7 genoemde krediet
waarvan nadien per 14 december 1995 nog ƒ 26 585 open stond. Na betaling van
dat bedrag bedroeg het positieve saldo op de privérekening van de vader ƒ 20
383. Het hof gaat ervan uit dat hij na verkoop van het huis met een nadelig
saldo blijft zitten, omdat het bedrag van hypothecaire leningen na aftrek van
het bedrag van ƒ 20 383 de geschatte waarde van het huis overtreft.

9. Geen rekening wordt gehouden met de gestelde kosten wegens omgang, die
niet aannemelijk zijn, of met de gestelde ziektekosten. Het hof gaat uit van
een redelijke premie ziektekostenverzekering van ƒ 180 per maand.

10. Uit dit alles volgt dat de draagkracht van de vader sinds de bestreden
beschikking is gedaald. Het hof zal de bijdrage voor de kinderen vaststellen
op ƒ 150 per maand per kind.
Niet uitgesloten is dat deze bijdrage over de maanden waarin de vader nog
duur woont hem meer belast dan gebruikelijk, maar omdat dit slechts tijdelijk
zal zijn en de vader anderszijds heeft verzuimd bijdragen te betalen, toen
hij zich dat gemakkelijk kon veroorloven, dunkt het billijk deze bijdrage te
laten ingaan op 1 april 1996. De bestreden beschikking kan dus niet in stand
blijven.

Beslissing van de zaak in hoger beroep

Het hof:

vernietigt de beschikking van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 12 maart
1996, en opnieuw beschikkende:
bepaalt – met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van de
rechtbank te Rotterdam van 22 januari 1991 – de door de vader te betalen
bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding dan wel van levensonderhoud
en studie van de kinderen met ingang van 1 april 1996 en op ƒ 150 per maand
per kind, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij
vooruitbetaling te voldoen;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

wijst het meer of anders verzochte af.

Rechters

Mr Koning