Instantie: Rechtbank ‘s-Gravenhage, 30 oktober 1996

Instantie

Rechtbank ‘s-Gravenhage

Samenvatting


Eiseres is door haar stiefvader seksueel misbruikt. Hij is hiervoor in 1988
veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar. In 1992 is de stiefvader
aansprakelijk gesteld door eiseres. In 1993 is de stiefvader veroordeeld tot
betaling van ƒ 5000 als voorschot op de schadevergoeding. De stiefvader heeft
de betaling vrijwillig voortgezet en inmiddels heeft hij ƒ 20 000 betaald.
Eiseres vordert een schadevergoeding van ƒ 925 351,62. Deze bestaat uit
therapiekosten, kosten naamswijziging, kosten rapportage, verlies aan
arbeidsvermogen en immateriële schadevergoeding.
De rechtbank komt tot de uitvoerig gemotiveerde conclusie dat de stiefvader ƒ
25 000 immateriële schadevergoeding, ƒ 6000 inkomstenderving en ƒ 3700
materiële schadevergoeding moet betalen.

Volledige tekst

1. De feiten

Tussen partijen staat als gesteld en niet (voldoende gemotiveerd)
weersproken, deels ook blijkend uit de stukken, het volgende vast.

1.1. B is stiefvader van R, die geboren is in november 1969. 1.2. B is
terzake van overtreding van de artikelen 245 en 249 van het Wetboek van
Strafrecht ten aanzien van R en een zuster van haar op 30 juni 1988 door de
meervoudige strafkamer van deze rechtbank veroordeeld tot een gevangenisstraf
voor de duur van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een
proeftijd van 2 jaar, onder de bijzondere voorwaarde van
reclasseringstoezicht. Het vonnis is op 15 juli 1988 onherroepelijk geworden.
1.3. B heeft erkend tussen 1979 en 1988 R regelmatig seksueel te hebben
misbruikt.
1.4. Bij brief van 20 november 1992 heeft R, B aansprakelijk gesteld voor de
schade die zij ten gevolge van het misbruik heeft geleden en nog zal lijden.
1.5. Bij vonnis in kort geding van 24 maart 1993 heeft de president van deze
rechtbank B veroordeeld tot betaling van ƒ 5000 als voorschot op een nader
vast te stellen schadevergoeding.
1.6. B heeft dit bedrag in maandelijkse termijnen afbetaald, en heeft zijn
maandelijkse betalingen aan R vervolgens (op vrijwillige basis) voortgezet,
zodat thans in totaal ƒ 20 000 is betaald ten titel van materiële en
immateriële schadevergoeding.
1.7. De laatste betaling vond plaats in augustus 1995.
1.8. R is van oktober 1989 tot en met december 1990 onder behandeling geweest
bij de Riagg. Vanaf december heeft zij een behandeling ondergaan bij een
psycholoog-psychotherapeut met een praktijk voor rationeel emotieve therapie.
Vervolgens is zij onder behandeling geweest bij een `rebalancer’.
1.9. R werd in december 1991 volledig arbeidsongeschikt verklaard op grond
van psychische beperkingen. Blijkens het rapport van de GMD d.d. 1 oktober
1992 werd zij ook op die datum nog arbeidsongeschikt geacht op grond van
psychische beperkingen, ander omschreven als een psychoreactief syndroom ten
gevolge van met name onverwerkte jeugdtrauma’s. Bij rapport van 2 maart 1993
heeft de verzekeringsgeneeskundige van de GMD R geschikt geacht voor passende
arbeid, waarbij rekening dient te worden gehouden met de voor haar geldende
beperkingen op het gebied van tijdsdruk, hoog werktempo en conflicthantering.

2. Vordering, grondslag en verweer

2.1. R vordert B te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van ƒ
925 351,62 vermeerderd met rente en kosten en te verminderen met hetgeen
reeds bij wijze van voorschotten op deze schadevergoedingen door B aan haar
is betaald.

2.2. Zij voert hiertoe aan dat zij door het onrechtmatig handelen van B voor
genoemd bedrag schade heeft geleden terzake van: a. ƒ 3712,75 aan kosten van:
therapie; naamswijziging; rapportage buro Rasenberg.

b. ƒ 871 638,87 terzake van verlies aan arbeidsvermogen.
c. ƒ 50 000 terzake van immateriële schade (psychisch letsel, emotionele
klachten en gederfde levensvreugde).

2.3. B voert ten verwere aan dat het reeds door hem betaalde bedrag van ƒ 20
000 geacht moet worden de schade, die R heeft geleden c.q. nog mocht lijden,
te compenseren althans redelijk en billijk te zijn.
Daarnaast voert hij met betrekking tot de gevorderde immateriële
schadevergoeding aan dat matiging op zijn plaats is op grond van artikel 1407
lid 2 BW (oud).

3. Beoordeling

3.1. De rechtbank stelt voorop dat de onderhavige zaak ingevolge artikel 173
lid 2 van de Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek dient te worden behandeld
naar het vóór 1 januari 1992 geldende burgerlijk recht.
3.2. Vaststaat dat B onrechtmatig heeft gehandeld jegens R en dat R hierdoor
schade heeft geleden. Partijen verschillen van mening over de omvang hiervan.

gemaakte kosten

3.3. Als erkend staat vast dat R als gevolg van de onrechtmatige handelwijze
van B materiële schade heeft geleden terzake van de kosten van therapie en
naamswijziging.
De kosten van de rapportage van buro Rasenberg acht B nodeloos gemaakt. Dat
standpunt deelt de rechtbank niet.
R heeft deze kosten moeten maken ter begroting van een ingewikkelde
schadevordering, waarbij zij deskundige bijstand behoefde. De kosten van het
rapport (f 1.327,75) zijn bovendien niet uitzonderlijk hoog en komen daarom
als redelijke kosten ter vaststelling van de schade voor vergoeding in
aanmerking. Aan het voorgaande doet niet af dat, zoals hierna wordt
overwogen, de rechtbank de uitgangspunten uit dit rapport niet onderschrijft.

3.4. Het onder 2.1. sub a weergegeven deel van de vordering van R zal dan ook
worden toegewezen.

verlies aan arbeidsvermogen

3.5. R heeft hieromtrent het volgende aangevoerd: nadat zij op haar
achttiende jaar aangifte tegen B had gedaan, kon zij niet meer thuis blijven
wonen en is zij op kamers gaan wonen. Met veel moeite heeft zij toch nog haar
VWO-diploma kunnen behalen. Vanwege de traumatische ervaringen heeft zij
echter niet meer de kracht en energie kunnen opbrengen om vervolgens een HBO-
of universitaire opleiding te volgen, terwijl zij altijd in haar hoofd had
gehad dat zij wilde gaan studeren. Zij stelt zich op het standpunt dat het
als een normale ontwikkeling te beschouwen is dat een leerling na het behalen
van het VWO-diploma doorstudeert.

3.6. De schadeberekening is gebaseerd op het verschil in haar `inkomen met
voorval’ (vanaf 1994 uitgaande van een bruto salaris van ƒ 2585,50) per
maand) en het `inkomen zonder voorval’ vanaf 1 januari 1993, waarbij als
uitgangspunt geldt dat zij een studie aan de Sociale Academie zou hebben
afgerond en als maatschappelijk werkster werkzaam zou zijn. Hierbij wordt er
kennelijk van uitgegaan dat zij tot haar 65e levensjaar full time zou werken
en wordt vervolgens uitgegaan van een ouderdomspensioen gebaseerd op het
laatstverdiende loon tot aan haar 100e levensjaar, waarbij rekening is
gehouden met sterftekansen.

3.7. B voert ten verwere aan dat causaal verband tussen het niet volgen van
een HBO- of universitaire studie en het seksueel misbruik niet aannemelijk of
waarschijnlijk is en betwist dat in de lijn der verwachting lag dat R na de
middelbare school zou gaan studeren. Voorts betwist hij dat R met een
voltooide vervolgopleiding haar hele leven full time als maatschappelijk
werkster/psychologe had kunnen werken.

3.8. R zelf gaat ervan uit dat zij vanaf 1 januari 1994 weer enigerlei in
staat was te werken. Dit wordt bevestigd door genoemd GMD rapport van 2 maart
1993.
Zij is vanaf 1989 onder therapeutische behandeling geweest. Uit de rapporten
van de behandelaars (waarvan twee gedateerd 13 januari 1993 en één
ongedateerd) blijkt, dat sprake was van een zekere progressie, doch dat R op
laatstgenoemde datum nog voortzetting en intensivering van de therapie
behoefde. Uit hoofde van genoemd kort-gedingvonnis werd R hiertoe door de
maandelijkse betalingen van B financieel in staat gesteld. Er zijn geen
nieuwe rapporten waaruit blijkt dat R na 1994 nog in therapie was of dat de
therapie is gestaakt wegens onvoldoende progressie. De rechtbank gaat er dan
ook van uit dat R in zodanige mate is hersteld, dat zij geen therapie meer
behoeft.
Het voorgaande in aanmerking genomen is de rechtbank van oordeel dat R in
ieder geval vanaf 1 januari 1995 in staat zou zijn geweest om
alsnog aan een vervolgopleiding te beginnen Zij zou dan nog in aanmerking
zijn gekomen voor studiefinanciering.

3.9. Dat R in 1995 niet alsnog is gaan studeren, komt naar het oordeel van de
rechtbank voor haar risico. De inkomstenderving die zij hierdoor ondervindt
is een gevolg van omstandigheden die aan haar zijn toe te rekenen. De periode
waarover de materiële schadevergoeding wegens inkomstenderving aan B dient te
worden toegerekend acht de rechtbank dan ook beperkt tot de periode vóór 1
januari 1995.

3.10. In de hypothetische situatie `zonder voorval’ gaat R ervan uit dat zij
in 1989 was gaan studeren en vanaf 1 januari 1993 als afgestudeerd
maatschappelijk werkster een inkomen zou hebben gehad, te beginnen met een
inkomen van ƒ 28603,40 netto per jaar in het eerste arbeidsjaar (kolom 16
rapport Rasenberg).
Van algemene bekendheid is echter dat men heden ten dage gemiddeld niet in
vier jaar na de aanvang van de studie (als dit al januari 1989 in plaats van
– gebruikelijker – september 1989 was) het diploma behaalt én een baan vindt
die aansluit op de studie. De rechtbank gaat ervan uit dat R in de periode
van 1 januari 1993 tot 1 januari 1994 veeleer nog zou hebben
gestudeerd of gesolliciteerd. Zij zou dan nog studiefinanciering hebben
ontvangen ofwel geen inkomsten hebben gehad ofwel (indien zij daarop gezien
haar financiële omstandigheden aangewezen was geweest, hetgeen niet is
gesteld). een RWW-uitkering hebben ontvangen. Mede gelet op de capaciteiten
van een gemiddelde VWO-leerling om een studie als maatschappelijk werkster of
een soortgelijke studie te voltooien, acht de rechtbank het reëel om ervan
uit te gaan dat R vanaf 1 januari 1994 in staat zou zijn geweest
genoemd inkomen te verdienen (als maatschappelijk werkster of in een
soortgelijke betrekking).
In de situatie `met voorval’ heeft R in 1993 een AAW/WAO-uitkering ontvangen
van ƒ 16 659,30 bruto. Voor 1994 gaat R ervan uit dat zij in de situatie `met
voorval’ op jaarbasis ƒ 22 580,63 netto zou kunnen verdienen (kolom 28
rapport Rasenberg). B heeft niet aangevoerd dat R dat jaar méér zou hebben
kunnen verdienen, zodat de rechtbank dit uitgangspunt overneemt.

3.11. Bij vergelijking van de inkomenssituatie `met voorval’ en de situatie
`zonder voorval’ van 1 januari 1993 tot 1 januari 1995, zoals hiervoor
vastgesteld, kan worden geconcludeerd dat R in 1993 geen inkomensschade heeft
geleden, aangezien haar AAW/WAO-uitkering in dat jaar hoger was dan de
inkomsten die zij zou hebben gehad indien zij nog had
gestudeerd/gesolliciteerd.
In 1994 heeft zij een schade geleden van ƒ 28 603,40 -/- ƒ 22 580,63. Deze
schade (ƒ 6022,77) komt voor vergoeding in aanmerking.

Immateriële schade

3.12. Aan haar vordering tot immateriële schadevergoeding heeft R ten
grondslag gelegd dat zij de volgende gevolgen ondervindt van het misbruik
door B: de pijn van het misbruik, het ontbreken van een onbezorgde jeugd, het
niet op een normale manier kunnen ontwikkelen van de eigen seksualiteit,
schuldgevoelens, loyaliteitsconflicten ten aanzien van haar moeder,
minderwaardigheidsgevoelens, depressiviteit, suïcidale gedachten,
agressiviteit, onzekerheid, onvermogen gevoelens te tonen, zich niet
kwetsbaar op durven stellen, problemen met het stellen van grenzen,
slaapstoornissen, problemen met het aangaan en behouden van intieme relaties,
problemen met het functioneren binnen werksituaties en een negatieve
lichaamsbeleving.
R wijst er voorts op dat bij haar de diagnose Post-traumatisch stresssyndroom
is gesteld, hetgeen betekent dat van een ernstige traumatisering sprake is,
waarvan de verwerking – zo deze al kan plaatsvinden – zeer langdurig is.

Zij heeft het voorgaande onderbouwd met verklaringen van de onder 1.8
genoemde behandelaars en met rapporten van de GMD.

3.13. met R gaat de rechtbank er op grond van al hetgeen in deze procedure
naar voren is gebracht van uit dat zij tengevolge van het misbruik door B
gedurende en aantal jaren in belangrijke mate psychische problemen heeft
ondervonden, hetgeen ook door hem wordt erkend. Gelet hierop en op de ernst
en de lange duur van dit misbruik, alsmede de jonge leeftijd van R bij de
aanvang hiervan en tenslotte het feit dat slechts de aanhouding van B aan het
misbruik een einde heeft gemaakt, acht de rechtbank een immateriële
schadevergoeding van ƒ 25 000 op zijn plaats. Zij acht dit bedrag in
overeenstemming met de dienaangaande in Nederland geldende normen. In de
gegeven omstandigheden ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding om de
schadevergoeding op een lager bedrag vast te stellen.

3.14. Het reeds door B betaalde bedrag van ƒ 20 000 zal op de hiervoor
genoemde bedragen – ƒ 3712,75 aan gemaakte kosten, ƒ 6022,77 aan gederfd
inkomen en ƒ 25 000 aan immateriële schadevergoeding – in mindering worden
gebracht.

3.15. De rechtbank ziet in het feit dat partijen over en weer op onderdelen
in het ongelijk worden gesteld aanleiding de proceskosten op na te melden
wijze te compenseren.

Beslissing

De rechtbank:

Veroordeelt B tot betaling aan R van ƒ 14 735,52 te vermeerderen met de
wettelijke rente over dit bedrag vanaf 11 oktober 1995 tot de dag der
voldoening.

Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.

Bepaalt dat ieder der partijen de eigen proceskosten zal betalen.

Wijst af het meer of anders gevorderde.

Rechters

Mrs Willink, Bellaart, Boon