Instantie
Gerechtshof ‘s-Gravenhage
Samenvatting
De moeder heeft schadevergoeding gevraagd bij het schadefonds
Geweldsmisdrijven omdat jegens haar zoon door zijn vader een zedenmisdrijf is
gepleegd. Zij heeft geen aangifte bij de politie gedaan omdat zij dat niet in
het belang van het kind vond. De civielrechtelijke procedure met betrekking
tot de omgangsregeling tussen de zoon en de vader heeft geen bevestiging van
een zedenmisdrijf opgeleverd. Het onderzoek van de medisch adviseur van het
schadefonds heeft evenmin voldoende bewijzen opgeleverd. Daarom wordt het
verzoek door het schadefonds afgewezen.
De moeder gaat hiervan in beroep en dient een verzoekschrift in bij het hof.
Het hof is met het schadefonds van oordeel dat niet is komen vast te staan,
noch aannemelijk is geworden dat jegens de zoon door zijn vader ontucht is
gepleegd. Daarom wordt het verzoekschrift ongegrond verklaard.
Volledige tekst
A. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Op 3 april 1995 is de commissie verzocht om toekenning van een uitkering uit
het schadefonds geweldsmisdrijven ter zake van letselschade veroorzaakt door
een in de periode van 1989 t/m 1993 jegens J.Z. opzettelijk gepleegd
geweldsmisdrijf.
De commissie heeft in haar bestreden beslissing het verzoek afgewezen op
grond van haar oordeel dat niet is komen vast te staan, noch aannemelijk is
geworden dat jegens J.Z. opzettelijk een geweldsmisdrijf is gepleegd, met
ernstig letsel als gevolg, op grond waarvan een uitkering uit het Schadefonds
zou kunnen worden toegekend.
Een afschrift van deze beslissing is bij brief van 25 maart 1996 toegezonden
aan de gemachtigde van verzoekster die daartegen namens verzoekster bezwaar
heeft gemaakt in een verzoekschrift dat op 3 mei 1996 ter griffie van dit hof
is binnengekomen.
B. HET BEZWAAR VAN VERZOEKSTER
Het bezwaar dat is aangevoerd komt -kort gezegd- hierop neer dat naar het
oordeel van verzoekster het verzoek ten onrechte is afgewezen aangezien wel
degelijk jegens J.Z. opzettelijk een geweldsmisdrijf is gepleegd.
C. BEOORDELING VAN HET VERZOEKSCHRIFT
Als wettelijk vertegenwoordigster van haar zoon J. heeft verzoekster om een
uitkering ten behoeve van haar zoon verzocht op de grond dat door zijn vader
in de periode 1989 t/m 1993 meermalen ontucht met hem zou zijn gepleegd, als
gevolg waarvan ernstig geestelijk letsel is ontstaan.
Van deze feiten is geen aangifte bij de politie gedaan.
De beschuldiging van ontucht is tegen de vader ingebracht toen deze voor de
arrondissementsrechtbank te Haarlem verzocht een omgangsregeling met J. vast
te stellen nadat verzoekster een in onderling overleg bepaalde
omgangsregeling had stopgezet. De ouders van J. zijn in 1984 getrouwd, maar
na vier jaar huwelijk gescheiden. De vader heeft steeds ontkend zich aan
enigerlei vorm van ontucht met zijn zoon te hebben schuldig gemaakt.
De commissie heeft, zo blijkt uit haar beschikking, het verzoek om een
uitkering afgewezen omdat niet is komen vast te staan, noch aannemelijk is
geworden dat door de vader jegens J. een zedenmisdrijf is gepleegd. Zij heeft
daartoe overwogen dat geen strafrechtelijk onderzoek heeft plaatsgevonden dat
de feiten had kunnen bevestigen; dat ook de civielrechtelijke procedure rond
de omgangsregeling geen bevestiging van die feiten heeft gegeven; en dat ten
slotte ook het onderzoek van de medisch adviseur van de Commissie onvoldoende
aanwijzingen heeft opgeleverd.
Het verzoekschrift komt hiertegen op met de stelling (onder 10) dat er
behalve verzoeksters verklaring omtrent hetgeen J. haar zou hebben verteld
ook nog de conclusie van deskundigen is ‘dat op basis van het consistente
verhaal van J. aannemelijk is dat sprake is van seksueel misbruik’. Dit zou
gelden zowel voor het onderzoek van het ABJ (Ambulant Bureau
Jeugdwelzijnszorg). Beide onderzoeken hebben een rol gespeeld in de procedure
rond de omgangsregeling.
Naar het oordeel van het hof mist hetgeen hieromtrent in het verzoekschrift
wordt opgemerkt feitelijke grondslag. In het rapport van de kinderpsychiater
H. Kluin (blz. 3) staat te lezen: ‘De conclusie was dat de vraag of seksueel
misbruik heeft plaatsgevonden door vader niet met zekerheid is te
beantwoorden door de sterk suggestieve werking van de therapie bij een jongen
in deze omstandigheden en op deze leeftijd.’
(Ter verduidelijking: J. had zijn verhaal voor het eerst gedaan tijdens een
zogenaamde ‘healing-sessie’, deel uitmakend van een therapie die zijn moeder
onderging).
In het rapport van het Ambulant Bureau Jeugdwelzijnszorg wordt weliswaar
gezegd dat J. zijn verhaal ‘op doorleefde wijze vertelt’ en dat zijn verhaal
‘consistent overkomt’, maar daaraan wordt toegevoegd dat tijdens het
onderzoek geen signalen zijn waargenomen die erop wijzen dat hij op dit
gebied in hoge mate getraumatiseerd zou zijn.
Noch de bevindingen van de psychiater K., noch die van het ABJ houden de
conclusie in ‘dat op basis van het consistente verhaal van J. zeer
aannemelijk is dat sprake is van seksueel misbruik’, zoals het verzoekschrift
suggereert. Beide onderzoeken onthouden zich juist van een zo vergaande
uitspraak.
Alles overziende is het hof met de Commissie van oordeel dat niet is komen
vast te staan, noch aannemelijk is geworden dat jegens verzoeksters zoon door
zijn vader ontucht is gepleegd. Al hetgeen in het verzoekschrift wordt
aangevoerd kan in dit oordeel geen verandering brengen.
Slotsom is dat het verzoekschrift ongegrond moet worden verklaard.
BESLISSING
Het hof verklaart het verzoekschrift ongegrond.
Rechters
Mrs Van Schellen, Mulder en Van Nievelt