Instantie
Centrale Raad van beroep
Samenvatting
Bij de vaststelling van het inbouwbedrag van klagers pensioen op grond van de
gemeentelijke verordening is rekening gehouden met het pensioen ingevolge de
AOW van klagers echtgenote. Klager beroept zich op ongelijke behandeling.
De Raad oordeelt dat de klager geen beroep kan doen op artikel 119
EEG-verdrag omdat klager in zijn hoedanigheid van wethouder niet in een
gezagsverhouding staat met de gemeente.
De Raad is van oordeel dat onderhavige pensioenregeling directe discriminatie
op grond van geslacht inhoudt en in strijd is met artikel 26 BuPo-verdrag.
Volledige tekst
I. Ontstaan en loop van het geding
De rechtsvoorganger van verweerder heeft bij beslissing d.d. 6 december 1990
als zijn standpunt ter kennis van klager gebracht, dat ten aanzien van diens
pensioen op grond van de Uitkerings- en pensioenverordening wethouders van de
gemeente Nuland aan in het bijzonder de artikelen 35 en 40 van de
verordening, betreffende inbouw, een juiste toepassing is gegeven.
Tegen die beslissing heeft mr L.M.H. Kersten, werkzaam bij de Stichting
Rechtsbijstand te Tilburg, als gemachtigde van klager bij de Raad beroep
ingesteld. In een aanvullend klaagschrift is uiteengezet waarom klager zich
met de bestreden beslissing niet kan verenigen.
Bij brieven d.d. 7 april 1995 heeft ’s Raads fungerend voorzitter aan
verweerder respectievelijk aan de Minister van Binnenlandse Zaken een aantal
vragen voorgelegd.
De Minister van Binnenlandse Zaken heeft bij brief d.d. 13 juni 1995 op de
hem gestelde vragen antwoord gegeven; verweerder heeft in reactie op de hem
gezonden brief d.d. 7 april 1995 enige stukken aan de Raad ingezonden.
Mr Kersten voornoemd heeft bij brief d.d. 2 april 1996 op de inzending van de
Minister van Binnenlandse Zaken gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 september 1996. Daar is klager
verschenen bij zijn gemachtigde mr Kersten en heeft verweerder zich doen
vertegenwoordigen door A.M.M.M. Vrijsen, werkzaam bij de gemeente Maasdonk,
en C.F. Eijsberg, werkzaam bij de VB-Groep te ‘s-Gravenhage.
II. Motivering
Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)
in werking getreden en de Beroepswet gewijzigd. De in dit kader gegeven
wettelijke regels van overgangsrecht brengen echter mee dat op het
onderhavige beroep moet worden beslist met toepassing van het procesrecht
zoals dat luidde vóór 1 januari 1994, behoudens wat betreft de mogelijkheid
van vergoeding proceskosten als geregeld in artikel 8:75 van de Awb.
De Raad stelt ten behoeve van zijn oordeelsvorming op grond van de
gedingstukken en het verhandelde ter zitting eerst de volgende feiten en
omstandigheden vast.
Klager, die is geboren op 24 januari 1921, was van 7 september 1982 tot 29
april 1986 wethouder van de gemeente Nuland. Aansluitend werd hem een
pensioen op grond van (artikel 14, eerste lid, van) de toen vigerende
Uitkerings- en pensioenverordening wethouders van de gemeente Nuland (verder:
de Verordening) verleend. Sedert 1 januari 1986 is klager in het genot van
een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW).
Klager is gehuwd met W. van W. die is geboren op 10 juli 1923. Haar werd
ingaande 1 juli 1988 een pensioen ingevolge de AOW toegekend.
In de loop van 1989 is bij de VB-Groep, waaraan de gemeente Nuland intussen
de administratie van de uitkeringen en pensioenen volgens de Verordening had
overgedragen, klagers pensioen op grond van de Verordening herberekend.
Hierbij is gebleken dat de gemeente van meet af aan had verzuimd met
betrekking tot klagers pensioen de inbouwvoorschriften toe te passen. Dit
werd ab initio gecorrigeerd met inachtneming van de inbouwvoorschriften zoals
zij vóór 1 januari 1986 hebben gegolden. De rechtsvoorganger van verweerder
heeft besloten niet tot terugvordering van dientengevolge te veel betaald
pensioen over te gaan. De desbetreffende besluitvorming, die in oktober 1989
haar beslag heeft gekregen, heeft geleid tot een briefwisseling tussen mr
Kersten en de gemeente Nuland, waarin de eerstgenoemde aan de orde stelde dat
bij de vaststelling van het inbouwbedrag van klagers pensioen op grond van de
Verordening met het pensioen ingevolge de AOW van klagers echtgenote rekening
werd gehouden, zulks ten onrechte.
Deze briefwisseling is afgerond met de thans bestreden beslissing.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad neemt tot uitgangspunt dat de bestreden beslissing inhoudt het
standpunt van de rechtsvoorganger van verweerder, dat hij geen aanleiding
ziet van de besluitvorming van oktober 1989 terug te komen. Derhalve heeft
ook de bestreden beslissing betrekking op de tekst van de Verordening zoals
zij (met betrekking tot tijd) tot 1 januari 1986 heeft gevigeerd.
Ingevolge artikel 37, eerste lid, oud, van de Verordening wordt voor een
belanghebbende die tevens recht heeft op een pensioen (voor zover hier van
belang ) als bedoeld in de AOW, het deel daarvan dat geacht kan worden
betrekking te hebben op een tijd, overeenkomende met de diensttijd waarnaar
het pensioen is berekend, vermenigvuldigd met 2, tot een maximum van 40
jaren, gerekend deel uit te maken van het bedrag van het pensioen; bedoeld
deel wordt inbouwbedrag genoemd.
Blijkens de besluitvorming van oktober 1989 is het inbouwbedrag volgens
artikel 37, oud, van de Verordening vastgesteld op het AOW-pensioen van een
gehuwde. Hierbij is, overeenkomstig de redactie van de Verordening, geen acht
geslagen op de gevolgen van de Wet van 28 maart 1985, Stb. 180, strekkende
tot invoering van gelijke behandeling van mannen en vrouwen, onder andere in
de AOW, zoals deze wet bij Wet van 12 december 1985, Stb. 734, tot wijziging
van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (APPA) had geleid. In dit
licht is er geen sprake van dat bij de inbouw met een zelfstandig pensioen
ingevolge de AOW van klagers echtgenote rekening werd gehouden. De Raad is
niet kunnen blijken dat het bepaalde in artikel 37, oud, van de Verordening,
op zichzelf bezien, met regels van inter- of supranationaal recht in strijd
is.
Aan de kant van klager is er voorts op gewezen dat artikel 40, eerste en
tweede lid, oud, van de Verordening impliceert dat, zou klager een gehuwde
vrouw met recht op pensioen volgens de Verordening zijn, het inbouwbedrag
wordt bepaald op het nominaal lagere AOW-pensioen voor een ongehuwde. Daarom
meent hij dat de regeling, vervat in artikel 40, tweede lid, oud, van de
Verordening, strijdt met het beginsel van gelijke behandeling van mannen en
vrouwen. Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de
Europese gemeenschappen d.d. 28 september 1994 (zaak C-7/93), onder andere
gepubliceerd in TAR 1994, 232, betreffende artikel J 13 van de vroegere
Algemene burgerlijke pensioenwet, beoogt klager aanspraak te maken op een
regeling van de inbouw als voorzien in artikel 40, tweede lid, oud, van de
Verordening.
Met betrekking tot het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen
heeft klager appèl gedaan op:
– artikel 119 van het EEG-Verdrag;
– de richtlijn 79/7/EEG;
– artikel 1 van de Grondwet en
– artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke
rechten (IVBPR).
Aangaande deze appèllen overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 119 van het EEG-Verdrag verzekert en handhaaft iedere
Lid-Staat de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke
en vrouwelijke werknemers voor gelijke arbeid. Onder beloning, zo vervolgt
het artikel, dient te worden verstaan het gewonnen basis – of minimumloon of
– salaris, en alle overige voordelen in geld of in natura die de werkgever
direct of indirect aan de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking
betaalt.
Blijkens de jurisprudentie van het Europese Hof is het hoofdkenmerk van de
begrippen werknemer en dienstbetrekking, dat de betrokkene gedurende een
bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties levert waarvoor
hij beloning ontvangt.
Het lijdt voor de Raad geen twijfel dat, gezien hetgeen bij en krachtens de
Gemeentewet inzake de wethouder en zijn relatie tot de gemeente is geregeld,
klager in zijn hoedanigheid van wethouder niet in een gezagsverhouding in de
zojuist bedoelde zin heeft gestaan.
Daarom kan klager op artikel 119 van het EEG-Verdrag niet met vrucht een
beroep doen.
Voorts is de Raad van oordeel dat klager tevergeefs appelleert op de
richtlijn 79/7 EEG. Dit is reeds het geval, omdat het pensioen van klager op
grond van de Verordening, gegeven de specifieke, louter op (gewezen)
politieke ambtsdragers gerichte, werkingssfeer, niet tot een wettelijke
sociale zekerheid behoort.
Met zijn beroep op artikel 1 van de Grondwet (tekst 1983) bedoelt klager te
bereiken dat de Raad artikel 40, tweede lid, oud, van de Verordening aan
bedoeld artikel 1 toetst.
De Raad is evenwel van oordeel dat dit in de huidige Nederlandse rechtsorde
niet toelaatbaar is. Met betrekking tot de inbouwbepalingen, vervat in de
Verordening, zijn de voorschriften terzake in de APPA beslissend. Bij het
redigeren van de Verordening terzake van de inbouwregeling heeft de
gemeentelijke wetgever geen enkele vrijheid hoe dan ook van de APPA af te
wijken. Dit brengt mee dat de Raad in casu (artikel 100, oud, van) de APPA
zelve aan (artikel 1 van) de Grondwet zou hebben te toetsen. Daartoe is de
rechter niet bevoegd.
In artikel 26 van het IVBPR (gesloten te New York op 19 december 1966, voor
Nederland goedgekeurd bij de wet van 24 november 1978, Stb. 624, en van
kracht geworden op 11 maart 1979), is bepaald:
`Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op
gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie
van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming
tegen discriminatie op welke grond dan ook, zoals ras, huidskleur, geslacht,
taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of
maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.’
De Raad is van opvatting dat de regeling van artikel 40, tweede lid, oud, van
de Verordening wijst op een directe discriminatie tussen mannen en vrouwen,
derhalve op grond van geslacht.
In het voetspoor van zijn jurisprudentie inzake de toepassing van artikel 26
van het IVBPR – gewezen zij hier op de uitspraak d.d. 9 januari 1992, TAR
1992, 58 – is de Raad van oordeel dat, mede gelet op artikel 2 van het IVBPR,
artikel 26 daarvan ook ten aanzien van de Verordening als direct gebaseerd op
de APPA betekenis heeft.
De Raad moet dan ook constateren dat de in artikel 40, tweede lid, oud, van
de Verordening op basis van artikel 100, oud, APPA neergelegde inbouwregeling
strijd oplevert met het bepaalde in artikel 26 van het IVBPR.
Voorts acht de Raad grondslag aanwezig om te oordelen dat in dezen op 23
december 1984 rechtstreekse werking aan artikel 26 van het IVBPR niet kan
worden ontzegd.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat verweerder voor het regelen
van de inbouw in klagers pensioen op grond van de Verordening van 1 mei 1986
af, alsnog overeenkomstig de regeling van artikel 40, tweede lid, oud, van de
Verordening dient te beslissing, en wel voorzover klagers pensioen is toe te
rekenen aan zijn pensioengevende diensttijd van 23 december 1984 tot 1
januari 1986 – dit laatste in verband met de invoering ook in de APPA van het
zogenoemde franchisesysteem.
Deswege kan de bestreden beslissing niet in stand gelaten worden.
De Raad acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de
Awb en verweerder te veroordelen in de proceskosten van klager, te begroten
op ƒ 1420 ter zake van rechtsbijstand. Van andere kosten die in de
veroordeling kunnen worden betrokken, is de Raad niet gebleken.
Mede gelet op artikel 80a, vijfde lid, van de Beroepswet beslist de Raad als
volgt.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond;
Vernietigt de bestreden beslissing;
Bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze
uitspraak;
Bepaalt dat verweerder op grond van artikel 80a, vijfde lid, oud, van de
Beroepswet aan klager het gestorte griffierecht ad ƒ 50 vergoedt;
Veroordeelt verweerder in de proceskosten van klager, groot ƒ 1420, te
betalen door de gemeente Maasdonk.
Rechters
Mrs Treffers, Schoemaker, Stevens