Instantie: Commissie gelijke behandeling, 26 november 1996

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Door een onderzoeksschool waarin de wederpartij participeert, wordt voor het
lidmaatschap onder meer de eis gesteld dat een persoon binnen vijf jaar als
auteur of co-auteur tenminste vijf internationale publicaties in
wetenschappelijke tijdschriften of boeken op zijn of haar naam moet hebben
staan. Verzoekster is van mening dat de wederpartij hiermee onderscheid maakt
naar geslacht.
Op grond van cijfers concludeert de Commissie dat door de publicatie-eis in
overwegende mate vrouwen worden getroffen. Er is derhalve sprake van indirect
onderscheid van vrouwen.
Er is geen objectieve rechtvaardigingsgrond aanwezig. De wederpartij heeft
onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het vereiste van vijf publicaties een
noodzakelijk minimum is.

Volledige tekst

1. Het verzoek
1.1. Op 7 augustus 1995 verzocht mevrouw (…) te Leiden (hierna:
verzoekster) de Commissie gelijke behandeling (hierna: de Commissie) haar
oordeel uit te spreken over de vraag of de Rijksuniversiteit Leiden te Leiden
(hierna: de wederpartij) onderscheid naar geslacht maakt in strijd met de
wetgeving gelijke behandeling.
1.2. Door een onderzoeksschool waarin de wederpartij participeert, wordt voor
het lidmaatschap onder meer als eis gesteld dat een persoon binnen vijf jaar
als auteur of co-auteur tenminste vijf internationale publicaties in
wetenschappelijke tijdschriften of boeken op zijn of haar naam moet hebben
staan. Volgens verzoekster worden door deze eis meer vrouwen dan mannen
getroffen. Verzoekster is van mening dat de wederpartij hiermee in strijd
handelt met de wetgeving gelijke behandeling.

2. De loop van de procedure
2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld. Partijen hebben enkele malen hun standpunten schriftelijk
toegelicht.
2.2. Vervolgens heeft de Commissie partijen opgeroepen en deze hebben hun
standpunten nader toegelicht tijdens een zitting op 24 september 1996.
Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoekster
– mw. (…) (verzoekster)
– mw. (…) (collega van verzoekster)

van de kant van de wederpartij
– dhr. (…) (directeur faculteit der Sociale Wetenschappen)
– dhr. (…) (voormalige voorzitter van de (…) onderzoeksschool ISED)

van de kant van de Commissie
– mw. mr. L.Y. Gonçalves-Ho Kang You (Kamervoorzitter)
– mw. mr. drs. M.G. Nicolai (lid Kamer)
– mw. mr. Y. Telenga (lid Kamer)
– mw. mr. A.K. de Jongh (secretaris Kamer).
2.3. Het oordeel is vastgesteld door een ad hoc Kamer van de Commissie. In
deze Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.

3. De resultaten van het onderzoek

De feiten
3.1. De wederpartij is een universiteit die participeert in de
onderzoeksschool `Institute for the study of Education and Development’
(ISED, hierna: de onderzoeksschool). In de onderzoeksschool participeren
naast de wederpartij nog vier universiteiten (VU, KUN, UU en RUG).
De onderzoeksschool hanteert wetenschappelijke criteria voor het
lidmaatschap. Deze criteria zijn dat men:
a. gepromoveerd moet zijn;
b. na de promotie tenminste vier jaar als onderzoeker actief moet zijn
geweest;
c. onderzoek moet verrichten dat binnen het profiel van de onderzoeksschool
past;
d. over de afgelopen vijf volle kalenderjaren als auteur of co-auteur
tenminste vijf internationale publicaties moet hebben uitgebracht in
wetenschappelijke tijdschriften of boeken (hierna: de publicatie-eis);
e. ervaring moet hebben met het begeleiden van promotieprojecten.
Bij gelegenheid van de KNAW-erkenningsaanvraag 1994 is dit eisenpakket
goedgekeurd door het bestuur en de raad van de faculteit der Sociale
Wetenschappen van de wederpartij en door de besturen van de faculteiten van
de overige vier universiteiten die bij de onderzoeksschool betrokken zijn.
3.2. In januari 1995 bestond de staf van de onderzoeksschool uit 76 leden,
onder wie 10 aspirantleden. Naast de leden en de aspirantleden beschikt de
onderzoeksschool over een aantal postdoc-plaatsen. De staf van de
onderzoeksschool bestond in januari 1995 uit 36 hoogleraren, 25 universitaire
hoofddocenten en 15 universitaire docenten.
De verdeling van de omvang van de aanstelling van de Leidse
onderzoekers van de onderzoeksschool is als volgt.
In december 1995 werkten er 33 personen met een voltijddienstverband, 4
personen met een dienstverband van 0,8 en 2 personen met een dienstverband
tussen de 0,1 en de 0,8 (deze gegevens zijn door verzoekster ontleend aan
gegevens van personeelszaken van de wederpartij en de ledenlijst van ISED van
december 1995).
De Leidse onderzoekers van de onderzoeksschool komen vooral uit de vakgroepen
pedagogiek en psychologie van de wederpartij (hierna: de Vakgroepen). Volgens
gegevens die verzoekster van personeelszaken heeft gekregen, heeft het vaste
wetenschappelijke personeel met een structurele onderzoekstaak (te weten de
hoogleraren, de universitaire hoofddocenten en de universitaire docenten) in
de Vakgroepen een aanstelling met de volgende omvang: in januari 1996 werkten
er 73 personen met een voltijddienstverband, 14 personen met een
dienstverband van 0,8 en 26 personen met een dienstverband tussen de 0,1 en
0,8.
Op 31 december 1994 hadden in totaal 1480 personen een vaste aanstelling bij
de wederpartij, onder wie 1151 mannen en 329 vrouwen. De gemiddelde omvang
van de aanstelling van de mannen was op dat moment 0,88 en die van de vrouwen
0,73. Binnen het wetenschappelijk personeel van de wederpartij werkte 25% van
de mannen in deeltijd. Van het totaal aantal vrouwen in wetenschappelijke
functies werkte 63% in deeltijd.
3.3. Verzoekster is bij de wederpartij in dienst. Tot 1 oktober 1993 werkte
zij 16 uur per week en sindsdien 20 uur per week bij de faculteit der Sociale
Wetenschappen. Verzoekster wilde zich aanmelden bij de onderzoeksschool. Bij
bestudering van de toelatingscriteria bleek haar echter dat zij voor
lidmaatschap niet in aanmerking kon komen, omdat zij niet aan de
publicatie-eis voldeed. Op 3 mei 1995 heeft verzoekster per brief aan de
onderzoeksschool laten weten het er niet mee eens te zijn dat er bij de
publicatie-eis geen rekening wordt gehouden met de omvang van de aanstelling.
Op 16 mei 1995 heeft de wederpartij teruggeschreven dat de publicatie-eis een
minimumeis is, waar niet van afgeweken kan worden.

De standpunten van partijen
3.4. Verzoekster is van mening dat de wederpartij indirect onderscheid maakt
op grond van geslacht en licht dit als volgt toe.
Het lidmaatschap van een onderzoeksschool wordt als een keurmerk voor
kwaliteit gezien. Het werkt als een voorwaarde bij de werving en selectie en
is derhalve van groot belang voor een wetenschappelijke carrière.
De door de wederpartij gestelde publicatie-eis geldt ongeacht de omvang van
de aanstelling. Hierdoor worden deeltijdwerkers `gestraft’ voor hun keuze hun
wetenschappelijk werk te combineren met ander werk en/of verzorgende taken.
Aangezien het in de praktijk vooral vrouwen zijn die in deeltijd werken,
worden met name vrouwen door de publicatie-eis getroffen. Verzoekster ziet
niet in waarom bij de rapportage van een visitatiecommissie wèl rekening
wordt gehouden met de omvang van het dienstverband, maar bij de toelating tot
de onderzoeksschool niet.
Het aandeel van vrouwen in de hogere wetenschappelijke functies is al
uitermate klein. Als onderzoeksscholen bij hun toelatingscriteria geen
rekening houden met de omvang van de aanstelling van personen die zich
aanmelden, zal met name vrouwen de kans onthouden worden door te stromen naar
specifieke posities binnen de onderzoeksscholen en binnen de universiteiten.
Door de publicatie-eis als toelatingscriterium te hanteren wordt er derhalve
indirect onderscheid op grond van geslacht gemaakt.
Verzoekster wijst er op dat het aandeel van personen binnen het
wetenschappelijk personeel bij de Leidse universiteit met een aanstelling
tussen de 0,1 en de 0,8 beduidend hoger is dan dat van de Leidse
onderzoekspopulatie binnen de onderzoeksschool. Hieruit blijkt dat personen
met deeltijd aanstellingen benadeeld worden ten opzichte van voltijdwerkers.
De wederpartij doet voorkomen alsof de publicatie-eis een gemakkelijk te
realiseren eis zou zijn. Dit is echter niet het geval, aangezien de vijf
internationale publicaties aan strikte voorwaarden moeten voldoen. Zij mogen
namelijk slechts in een beperkt aantal talen en tijdschriften gepubliceerd
zijn. Ook het toelaten van co-auteurschappen hoeft er niet toe te leiden dat
het voldoen aan de publicatie-eis wordt vergemakkelijkt.
De mogelijkheden daartoe zijn onder meer afhankelijk van de omvang van de
onderzoeksgroep en de deelname in onderzoeksprogramma’s.
3.5. De wederpartij voert het volgende aan.
Zij bestrijdt dat zij onderscheid naar geslacht maakt in strijd met de
wetgeving gelijke behandeling. De wederpartij acht niet uitgesloten dat
vrouwen aan de publicatie-eis gemiddeld genomen iets minder gemakkelijk
voldoen, omdat de omvang van hun aanstelling enigszins lager is dan dat van
mannen. Maar dan nog is de wederpartij van mening dat de publicatie-eis
objectief gerechtvaardigd is.
De publicatie-eis wordt gesteld omdat de wederpartij alleen gekwalificeerde
senior-onderzoekers in de onderzoeksschool wil opnemen. Een onderzoeker kan
als zodanig worden aangemerkt als deze zich internationaal voldoende bewezen
heeft, hetgeen onder meer blijkt uit het aantal internationale publicaties
die binnen een bepaalde periode zijn gerealiseerd. Ook draagt deze eis bij
aan het bevorderen van `gewenst publicatiegedrag’. De wederpartij stelt dat
de publicatie-eis aantoonbaar ertoe heeft geleid dat in de afgelopen jaren
het aantal internationale publicaties op het terrein van opvoeding en
ontwikkeling sterk is toegenomen.
De publicatie-eis is een minimumeis en mag geenszins worden opgevat als een
aanduiding van de totale internationale productie die een fulltime
onderzoeker geacht wordt tot stand te brengen. Het minimalistische karakter
van de publicatie-eis blijkt onder meer uit het feit dat bij de telling van
het aantal internationale publicaties dat een onderzoeker heeft gerealiseerd,
co-auteurschappen worden meegewogen. Het is in beginsel zelfs mogelijk dat
een onderzoeker zich voor de onderzoeksschool kwalificeert via vijf
internationale publicaties, waarbij betrokkene telkens als co-auteur
optreedt. De wederpartij geeft aan dat er een zeker arbitrair element zit in
de eis van vijf publicaties. Men had ook voor vier of zes publicaties kunnen
kiezen. Een gemiddelde van één publicatie per jaar vonden de deelnemende
universiteiten echter redelijk en wenselijk.
Dat de totale internationale productie die een onderzoeker geacht wordt tot
stand te brengen aanzienlijk hoger ligt dan de gehanteerde
minimumtoelatingseis, blijkt uit het feit dat de gemiddelde onderzoeker van
de onderzoeksschool per vijf jaar grofweg ongeveer 15 internationale
publicaties realiseert (alleen of samen met anderen). De meest productieve
onderzoekers van de onderzoeksschool brengen per vijf jaar zelfs meer dan 40
internationale publicaties tot stand. Voor een gekwalificeerde deeltijddocent
moet een productie van vijf publicaties per vijf jaar dus haalbaar zijn. Als
er bij de publicatie-eis van vijf artikelen per vijf jaar rekening wordt
gehouden met de omvang van de dienstbetrekking, zou dit ertoe leiden dat
iemand met een aanstelling van 0,1 (50% onderzoek, 50% onderwijs) eens in de
tien jaar een publicatie tot stand brengt.
Omdat de publicatie-eis een minimumeis is en geen norm biedt voor de totale
productie die de stafleden van de onderzoeksschool geacht worden tot stand te
brengen, bestaat er geen tegenspraak tussen de handelwijze van de
onderzoeksschool en die van de visitatiecommissie die wèl rekening houdt met
deeltijdaanstellingen. De kwaliteitstoetsing bij de toelating van leden tot
een onderzoeksschool verschilt namelijk principieel met de toetsing van de
kwaliteit van onderzoek door een visitatiecommissie. Een visitatiecommissie
dient immers een oordeel uit te spreken over de totale productie van
onderzoekers of onderzoeksgroepen. Hierbij is de omvang van het dienstverband
wel relevant.
De beoordeling van een visitatiecommissie is er bovendien op gericht om vast
te stellen of de onderzoekers in kwestie, gelet op de onderzoeksuren die zij
ter beschikking hadden, naar behoren hebben gefunctioneerd. Een onderzoeker
met een geringe onderzoeksaanstelling kan bij zo’n beoordeling toch als een
uitstekende onderzoeker naar voren komen. Bij de beoordeling of een docent
als staflid in een onderzoeksschool opgenomen kan worden, gaat het er echter
om of deze over voldoende ervaring en bewezen bekwaamheden beschikt om met
een gerust hart aan hem of haar de begeleiding van één of meer promovendi toe
te vertrouwen. Het gaat hier dus om een minimumeis die noodzakelijk is voor
de goede uitoefening van de functie.

4. Overwegingen van de commissie
4.1. In geding is de vraag of de wederpartij indirect onderscheid naar
geslacht maakt in strijd met de wetgeving gelijke behandeling door bij de
toelating tot de onderzoeksschool als eis te stellen dat een persoon in vijf
jaar tijd vijf maal als auteur of co-auteur internationaal gepubliceerd moet
hebben in wetenschappelijke tijdschriften of boeken.
4.2. Nagegaan zal worden aan welke wetsartikelen getoetst moet worden. Van
belang hierbij is wat de gevolgen zijn voor de rechtspositie van een persoon
wanneer deze tot de onderzoeksschool wordt toegelaten. In het geval van
verzoekster zou er bij toelating geen dienstverband met de onderzoeksschool
ontstaan, maar zou zij door de wederpartij worden gedetacheerd. Het
lidmaatschap van de onderzoeksschool kan derhalve worden aangemerkt als een
arbeidsvoorwaarde zodat aan artikel 1a Wet gelijke behandeling van mannen en
vrouwen (WGB) getoetst moet worden.
Artikel 1a WGB bepaalt onder meer dat in de openbare dienst het bevoegd gezag
in de arbeidsvoorwaarden geen onderscheid mag maken tussen mannen en vrouwen.
Artikel 1 WGB geeft aan dat onder onderscheid tussen mannen en vrouwen moet
worden verstaan direct en indirect onderscheid. Blijkens dit artikel wordt
onder indirect onderscheid verstaan onderscheid op grond van andere
hoedanigheden dan het geslacht dat onderscheid op grond van geslacht tot
gevolg heeft.
Artikel 6 WGB bepaalt dat het in deze wet neergelegde verbod van onderscheid
niet geldt ten aanzien van indirect onderscheid dat objectief gerechtvaardigd
is.
4.3. Teneinde de in het geding zijnde vraag te beantwoorden zal de Commissie
eerst nagaan of de publicatie-eis in overwegende mate personen met een
deeltijdaanstelling treft.
Daartoe zal een vergelijking worden gemaakt tussen de samenstelling van het
potentiële aanbod van onderzoekers, in dit geval de Vakgroepen, en van de
Leidse onderzoekers van de onderzoekschool.
Indien het antwoord bevestigend is zal worden nagegaan of dit criterium in
overwegende mate vrouwen treft en derhalve onderscheid op grond van geslacht
tot gevolg heeft.
4.4. Het wetenschappelijk personeel in de Vakgroepen bij de Leidse
universiteit met een deeltijdaanstelling bedraagt 35,4%
([40:113] x 100%), terwijl het percentage van Leidse onderzoekers
binnen de onderzoeksschool 15% ([6:39] x 100%) bedraagt. Er zijn dus 2,4
(35,4:15) keer minder Leidse deeltijdwerkers in de
onderzoeksschool werkzaam dan in deeltijdwerkend wetenschappelijk personeel
binnen de Vakgroepen bij de Leidse universiteit. Hieruit kan geconcludeerd
worden dat personen met een deeltijdaanstelling benadeeld worden ten opzichte
van voltijdwerkers.
4.5. De Commissie beschikt niet over gegevens omtrent het aantal mannen en
vrouwen dat voltijds dan wel in deeltijd werkt ten aanzien van de hiervoor
genoemde groepen. Gelet hierop, gaat de Commissie uit van het feit van
algemene bekendheid dat met name vrouwen in deeltijd werken. Er zijn geen
redenen om aan te nemen dat dit in het onderhavige geval anders is. De
gegevens met betrekking tot het wetenschappelijk personeel onder 3.2. genoemd
duiden eveneens in die richting. Voorts heeft de wederpartij zelf ook
aangegeven het niet uitgesloten te achten dat vrouwen aan de publicatie-eis
gemiddeld genomen iets minder gemakkelijk kunnen voldoen, vanwege de meer
beperkte omvang van hun aanstelling, doch beroept zich terzake op een
objectieve rechtvaardiging.
De Commissie is op bovenstaande gronden met verzoekster van oordeel dat
vrouwen door de publicatie-eis in overwegende mate worden getroffen. Er is
derhalve sprake van indirect onderscheid van vrouwen.
4.6. Het verbod van indirect onderscheid geldt volgens artikel 6 WGB niet ten
aanzien van indirect onderscheid dat objectief gerechtvaardigd is.
Onder een objectieve rechtvaardigingsgrond verstaat de Commissie dat:
– aan het nagestreefde doel iedere discriminatie vreemd is;
– de middelen, die gekozen worden om het nagestreefde doel te bereiken,
dienen te beantwoorden aan een werkelijke behoefte van de instelling;
– deze middelen geschikt zijn om dat doel te bereiken en daarvoor ook
noodzakelijk zijn (Tweede Kamer, 1990-1991, 22014, nr. 3, p. 14 en Hof van
Justitie van de Europese Gemeenschappen, 13 mei 1986, Bilka-Kaufhaus versus
Weber von Hartz, zaak 170/84 en 13 juli 1989, Rinner-Kühn versus FWW Spezial
Gebaüdereinigung GmbH & Co.KG, zaak 171/88.)
4.7. De wederpartij heeft als objectieve rechtvaardigingsgrond aangevoerd dat
de publicatie-eis wordt gesteld om alleen gekwalificeerde senior-onderzoekers
aan te stellen die zich internationaal voldoende hebben bewezen. Dit is
volgens de wederpartij een minimumeis ter bevordering van gewenst
internationaal publicatiegedrag. Aan de hand van deze minimumeis kan getoetst
worden of een docent over voldoende ervaring en bekwaamheden beschikt om de
begeleiding van promovendi aan deze docent toe te vertrouwen.
4.8. Onderzocht zal worden of de door de wederpartij aangevoerde objectieve
rechtvaardigingsgrond aan de hiervoor genoemde criteria voldoet.
Het doel van de toelatingscriteria voor de onderzoeksschool, waaronder de
publicatie-eis, is alleen gekwalificeerde senior-onderzoekers tot de
onderzoeksschool te laten toetreden. Geconcludeerd kan worden dat aan dit
doel iedere discriminatie vreemd is, terwijl dit doel tevens beantwoordt aan
een werkelijke behoefte van de onderzoeksschool.
Het middel dat de wederpartij gekozen heeft, is voorzover in deze relevant,
de publicatie-eis. Deze houdt in dat degene die toelating verzoekt in de
afgelopen vijf volle kalenderjaren als auteur of co-auteur tenminste vijf
internationale publicaties moet hebben uitgebracht in wetenschappelijke
tijdschriften of boeken.
Vervolgens moet onderzocht worden of het middel geschikt en noodzakelijk is
om het doel te bereiken.
Uit de verklaring van de wederpartij blijkt dat deze de publicatie-eis ziet
als een criterium voor de vaststelling van de kwaliteit van de gegadigde. Zij
verwijst in dit verband naar de overige criteria, zoals het vereiste van
gepromoveerd zijn en ervaring op het gebied van onderwijs en begeleiding.
De Commissie rekent het niet tot haar taak te beoordelen of een door de
wederpartij gestelde kwaliteitseis deugdelijk is. Zij is slechts bevoegd te
beoordelen of het hanteren van deze eis geschikt en noodzakelijk is om de
nagestreefde kwaliteit van onderzoeksmedewerkers te waarborgen.
Voor wat betreft het criterium dat de kandidaat gepromoveerd moet zijn, is
evident dat een dergelijk criterium voor iedere kandidaat ongeacht de omvang
van de aanstelling moet gelden.
Er zijn echter criteria -zoals de onderhavige publicatie-eis- waarvoor dit
niet zonder meer geldt. De publicatie-eis zoals door de wederpartij gesteld
heeft immers niet alleen kwaliteits- aspecten (zoals kwalificaties ten
aanzien van taal en tijdschriften waarin gepubliceerd mag worden), maar ook
kwantitatieve aspecten. Het is duidelijk dat, voorzover het
kwaliteitsaspecten betreft, deze ongeacht de omvang van de aanstelling zullen
moeten gelden. Wat echter de kwantitatieve aspecten van de publicatie-eis
betreft kan de wederpartij het nagestreefde doel van gewenst publicatiegedrag
op andere wijze bereiken, bijvoorbeeld door de termijn waarbinnen die
publicaties moeten zijn verricht aan te passen naar evenredigheid van de
omvang van het dienstverband. Mogelijk is dat daarbij een bepaalde
noodzakelijke ondergrens wat betreft het aantal publicaties wordt
aangehouden.
De wederpartij heeft echter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het vereiste
aantal van vijf publicaties in vijf jaar een noodzakelijk minimum is.
De Commissie acht het overigens aannemelijk dat voor deeltijdwerkers van wie
de omvang van het dienstverband gering is, het niet hanteren van het
evenredigheidscriterium door het stellen van een absolute ondergrens (eerder)
objectief gerechtvaardigd zou kunnen zijn. De Commissie rekent echter
deeltijdwerkers zoals verzoekster, van wie de omvang van de aanstelling 20
uren bedraagt, niet tot de hiervoor bedoelde categorie.
4.9. De Commissie concludeert op bovenstaande gronden dat het gekozen middel
niet geschikt noch noodzakelijk is om het nagestreefde doel te bereiken.
De Commissie stelt vast dat er geen sprake is van een objectieve
rechtvaardiging en dat de wederpartij derhalve een verboden indirect
onderscheid op grond van geslacht maakt.
4.10. Ten overvloede wijst de Commissie erop dat op 1 november 1996 de Wet
van 3 juli 1996 in werking is getreden. Deze wet verbiedt in bepaalde
gevallen het maken van onderscheid tussen werknemers naar arbeidsduur, tenzij
een dergelijk onderscheid objectief gerechtvaardigd is. Kwesties als de
onderhavige, die zich na 1 november 1996 hebben voorgedaan, kunnen door de
Commissie aan genoemde wet worden getoetst.

5. Het oordeel van de commissie
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de Rijksuniversiteit Leiden te
Leiden indirect onderscheid op grond van geslacht maakt als bedoeld in
artikel 1a Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen jegens mevrouw (…)
door bij de toelating tot de onderzoeksschool ISED als toelatingseis te
hanteren dat over de afgelopen vijf volle kalenderjaren als auteur of
co-auteur tenminste vijf internationale publicaties moeten zijn uitgebracht
in wetenschappelijke tijdschriften of boeken, zonder hierbij rekening te
houden met de omvang van het dienstverband.

Rechters

Mw. mr. L.Y. Gonçalves-Ho Kang You (Kamervoorzitter), mw. mr. drs. M.G.Nicolai, (lid Kamer), mw. r. Y. Telenga (lid Kamer), mw. A.K. de Jongh(secretaris Kamer)